IETS OVER BUCKFAST-BIJEN, LÆSØ-BIJEN EN KRUISINGEN DAARTUSSEN

Vertaling A.H. de Witt


Het is belangrijk duidelijk te maken hoe de Buckfastbij tot stand kwam. In 1917 moesten ze op de Buckfast Abdij wel natelen van kruisingen die de eerste aanval van de mijtziekte hadden overleefd. Dat waren voornamelijk Ligustica-koninginnen die gepaard waren met donkere Engelse darren. Het voortgezette teeltwerk leidde tot wat de eerste Buckfaststam genoemd kan worden.

In 1930 werden donkere Franse koninginnen gepaard met Buckfast-darren. Een F2-generatie werd geproduceerd om een Mendelse uitsplitsing te verkrijgen. Er werden 1200 koninginnen geteeld die vrijwel allemaal gelijktijdig uitliepen en direct werd een selectie op kleur gemaakt (het enig mogelijke criterium voor selectie in dit stadium). Er werden 200 koninginnen naar het bevruchtingsstation gebracht en een voortgezette selectie werd uitgevoerd nadat er werksters ervan waren gezien. Geleidelijk aan kwam er een stabiele lijn tot stand, maar niet eerder dan 1940 mocht ze opgaan in de hoofdstam, wat betekende dat ze werd gebruikt voor darren-productie op het bevruchtingsstation.

De Buckfastbij is dus voortgekomen uit een leerkleurige Ligustica en twee verschillende lokale stammen van de West-Europese donkere bij Apis mellifera mellifera. Later is er materiaal toegevoegd van Griekse en Anatolische bijen, maar de vroegste Buckfaststam is de hierboven genoemde.

Kennelijk waren er in 1917 nog pure Apis mellifera mellifera bijen te vinden in Engeland en er mag ook wel worden aangenomen dat de meeste van de Engelse bijen behoorden tot de oorspronkelijke Engelse donkere bij. Met evenveel recht mag er verondersteld worden dat er grote gebieden geweest moeten zijn met de originele donkere Franse bijen. De grote hybridisering heeft waarschijnlijk niet plaats gevonden tot vlak vóór de Tweede Wereldoorlog en versnelde toen enorm in de jaren vijftig.

Met deze feiten op de achtergrond kan het niet als opmerkelijk beschouwd worden dat nog eens geprobeerd werd de Apis mellifera mellifera (de Noordelijke bij – of Noordse bij) in te kruisen in de Buckfaststam. Dit is niet het toevoegen van vreemd materiaal – in tegendeel.

Broeder ADAM probeerde tot tweemaal toe materiaal van de Noordse bij toe te voegen aan zijn stam. Deze beide experimenten werden opgezet laat in de zestiger jaren en er werd een Zweeds en een Fins bijentype gebruikt. Het experiment met de Zweedse bij werd na drie jaar stopgezet – vanwege o.a. de te sterke zwermneiging – maar de Finse combinatie werd gedurende twaalf jaar aangehouden tot ook die werd verworpen.

Je zou kunnen denken dat de koninginnen waarmee Broeder ADAM deze experimenten begon niet geheel raszuiver Apis mellifera mellifera waren. In ieder geval was het in Zweden in 1968 zeer moeilijk om raszuiver materiaal van de Noordse bij te vinden. Ik weet dit maar al te goed omdat ik degene was die voor hem het Zweedse materiaal verwierf. Onder andere hadden de importen van de Carnica gedurende de eerste drie decaden van de twintigste eeuw op een effectieve manier Carnica-genen in de Zweedse bijenpopulatie verspreid. Kruising met Carnica deed het zwermen toenemen en in feite wilde men zwermen hebben.

In de Læsø-bij hebben we een raszuivere en genetische stabiele lokale populatie van de Apis mellifera mellifera en bovendien een variëteit waarvan de meest in het oog springende eigenschap haar erg goede zachtaardigheid is. Voor mij betekende dit eens te meer een onweerstaanbare verleiding om een combinatie te maken van Buckfast en de Noordse bij.

Ik  koos voor darren van de Zweedse Buckfastlijn UG8856. Het bevat materiaal van de Anatolische Buckfastlijnen uit de zeventiger en tachtiger jaren, maar niets van Athos-afkomst. Het laat kenmerkende eigenschappen zien: het aanzetten van broed begint in het voorjaar niet voordat er stuifmeel de kast wordt binnengedragen. De koninginnen hebben de neiging te stoppen met leggen zodra de dracht voorbij is – de bijen hebben een broedvrije periode die kan lopen van september tot april. Het winterverbruik is dan ook erg laag. De bijen vertonen een kalm gedrag en zijn zeer zachtaardig. Een eigenschap die onder deze omstandigheden zeer nuttig werd geacht, was de kleur van alle 8856-bijen. De koninginnen zijn uniform licht leerkleurig en zonder strepen of banden. De werksters hebben drie banden en zijn licht gekleurd. Ik was van mening dat dit kon helpen bij de selectie in de F2-generatie.

In 1991 werd met kunstmatige inseminatie een F1-generatie gemaakt. De moeder was de Læsø-koningin BJ9012 en de darren waren UG8856 (ik moet hierbij wel zeggen dat ik verschillende bijenstanden op Læsø afgestroopt heb vóórdat ik besloot deze koningin uit Björn Johansen z’n bijenstand te nemen).

Helaas werden er slechts een paar F1-koninginnen gemaakt en slechts twee ervan werden echt getest in productievolken in de zomer van 1992. Deze twee volken bleken echter tot de beste te behoren op mijn bijenstand. Ik moest drie honingkamers gebruiken voor de vroege dracht en beide gaven meer dan 50 kg vóór midzomer, iets dat ik nooit eerder had meegemaakt sinds ik mijn bijen verplaatste naar deze plek waar ik nu woon (in 1963). Het is geen plek voor honingproductie, ik heb hier slecht een bijenstand voor het telen van koninginnen. Er was geen enkele zwermneiging. Het is ook waard te vermelden dat deze volken nog steeds, als dit wordt geschreven (aan het eind van augustus), geopend kunnen worden zonder rook en zonder dat er een bij omhoog komt. De bijen zijn absoluut zeer zachtaardig. Er is ook geen kalkbroed waargenomen gedurende de zomer.

De bijen zijn niet abrupt met broeden opgehouden toen de dracht stopte. Deze beide F1-volken hadden, toen de heide honing begon te geven (rond de 15de augustus), hun broedkamers vol broed. Er was echter genoeg voorraad aan honing. Het was duidelijk dat de bijen genoeg hadden gevonden ter compensatie voor de consumptie.

Er werden enkele dochters van één van deze F1-koninginnen opgetrokken in 1991 en die werden geïnsemineerd met darren van een andere Buckfastlijn. In 1992 werden darren van zo’n volk gebruikt om een F2-generatie te maken waarin we dan een Mendelse uitsplitsing konden verwachten.

De F2-generatie zou erg groot geweest moeten zijn, maar ik kon dit jaar niet meer dan 50 koninginnen maken. De helft van hen werd gepaard op een raszuiver bevruchtingsstation op een kaap in de Oostzee. Er werd een selectie op kleur gemaakt. Ik heb voornamelijk die koninginnen aangehouden die me het meest herinnerden aan de Buckfast-koninginnen die ik op de Abdij zag in 1967-68. Slechts 15 koninginnen zijn ingewinterd voor een voortgezette selectie in 1993.

Het is dus een kleine hoeveelheid die we kunnen bestuderen en evalueren. Maar het materiaal is er voor verdere testen in 1993. Er is ook de mogelijkheid voor meer F1’s met een verschillende pedigree. Er zijn raszuivere Læsø-koninginnen geïnsemineerd met raszuivere Læsø-darren en ingewinterd. 

Omdat we niets wisten over het resultaat van standbevruchting met Læsø-darren of darren met Læsø-genen, leverde dit een probleem op. We hebben daarom een groep Buckfast-koninginnen geïnsemineerd met Læsø-darren en ondergebracht bij mensen waarvan we vertrouwden dat ze er niet van na zouden telen en ze niet lieten zwermen. Wat ik echter heb kunnen zien van deze volken, gaf me het idee dat er geen problemen zouden zijn.

Alles bij elkaar kan ik zeggen dat de kruisingen die tot dusverre zijn gemaakt (ik heb ook F2-kruisingen die zijn gemaakt door herhaalde paring met Buckfast), een verbazend aantal positieve eigenschappen bevatten. Het zijn de Læsø-kruisingen die dit jaar de beste resultaten hebben gegeven. Ze hebben vitaliteit laten zien, vruchtbaarheid, hoge productie en geen pogingen tot zwermen. Echter is 1992 wel een ongebruikelijk jaar geweest in mijn gebied. Bijna vijftig dagen ononderbroken hitte zonder een drup regen gaven vreemd genoeg een verlengde dracht met hoge opbrengsten en geen zwermerij. En dit gold voor alle bijenvolken in dit gebied. De testen moeten natuurlijk worden voortgezet gedurende verscheidene seizoenen onder verschillende omstandigheden, vóórdat we een betrouwbare evaluatie kunnen geven. Maar op dit moment heb ik het gevoel dat Læsø-bijen een erg waardevolle aanwinst vertegenwoordigen voor de kruisings- en combinatieteelt.

Wanneer we hier nog aan toevoegen dat de Læsø-bij het waarschijnlijk meest raszuivere restant is van de Apis mellifera mellifera die in onze tijd is overgebleven, dan zou alleen dit al genoeg moeten zijn om alle goede krachten te mobiliseren om de Læsø-bij veilig te stellen.

Het volgende seizoen wil ik het experiment aanzienlijk uitbreiden. Een nieuwe F2-generatie moet zo vroeg mogelijk in het seizoen gemaakt worden om een evaluatie mogelijk te maken van de werksters van de geselecteerde koninginnen op tenminste kleur, tekening en gedrag. Er moet een bevruchtingsstation worden gebruikt en het lijkt wel twijfelachtig of dit is toegestaan in een Zweden vol met Varroa-restricties (vert.: Zweden was toen opgedeeld in zones, die niet met bijenvolken overschreden mochten worden). Ik wil tenminste twee testseries met meer dan dertig zusters maken. Op hetzelfde moment moeten er nieuwe kruisingen worden uitgevoerd, zodat er parallel lopende testlijnen kunnen worden verkregen. Met het oog op het voortzetten van een genetisch stabiele Buckfast-combinatie is dit zeer belangrijk.

Twee beschermingsproblemen moeten in beschouwing worden genomen – de veiligstelling van een raszuivere Læsø-lijn en de veiligstelling van het type Buckfast-bijen dat voor deze kruisingen is gebruikt. Dit zal veel werk en bijenvolken kosten.

 

Löderup, August 1992,  Ulf Gröhn