Læsø 1995
Ik heb weer een
bezoek gebracht aan Læsø om met eigen ogen de ontwikkeling daar te zien en
natuurlijk ook om meer materiaal op te halen. De reis naar Læsø werd ondernomen van dinsdag de 27e tot
donderdag de 29e juni. Het plan was om de dinsdagavond te gebruiken voor het
leggen van enkele contacten, de woensdag om rond te rijden en geschikte volken
uit te zoeken om eieren van mee te nemen en tenslotte de donderdagmiddag om
rond te rijden en raatstukken uit de volken te snijden en daarna naar huis te
rijden. De terugreis liep langs de oostkust, hetgeen betekende dat we gebruik
moesten maken van veerponten over de Limfjord en de Randers fjord. We hadden
deze route gekozen in de hoop dat we weinig problemen zouden hebben tijdens het
transport. De weg loop langs het zeestrand en er zijn ook stukken met bos die
wat schaduw geven. (Bij twee eerdere gelegenheden, toen ik er voor had gekozen
de trein te nemen van Göteborg naar Malmö, was het toevallig zo dat de
temperatuur in de coupés niet onder de 28 graden kwam. De warmte zorgt er voor
dat de eieren niet zo lang goed blijven)
Ik geloof echter dat
de expeditie wel interessant was ook al valt er een duidelijk negatieve trend
in de ontwikkeling op Læsø waar te
nemen. De interesse in de Læsø ‑bij is echter heel groot en we willen graag
weten of er nog mogelijkheden zijn dat Læsø
in de toekomst nog kan fungeren als een natuurlijke genenbank. En als
dat niet kan, hoe lang we er dan nog op kunnen rekenen zuiver
mellifera-materiaal te vinden op het eiland. Volledig afgezien van de interesse
in het zuiver gebruiken van de Læsø ‑bij of als materiaal in kruisingen of in
nieuwe combinaties is het een feit dat er een kleine restpopulatie bestaat van
de west-europese donkere bij, misschien de enige van nog enige zuiverheid. Dt
is toch wel reden genoeg om deze te beschermen.
Op de veerboot van
Frederikshaven naar Læsø ontmoette ik toevallig Carl-Johan Junge, de vroegere
voorzitter ven de bijenteeltvereniging wan Læsø. Hij vertelde dat hij diezelfde
avond Björn Johansen ging helpen met het vullen van 50 Kieler‑kastjes met bijen
en om er rijpe koninginnecellen in te zetten. Ik vroeg of ik mee mocht zodat we
ondertussen interessant materiaal konden bespreken en mijn zoektocht naar
materiaa1 konden voorbereiden.
De eerste avond werd
dus bij Björn doorgebracht waar hij en Carl-Johan de bijen opschepten met
behulp van een afgeknipt melkpak en kastje na kastje vulden met hetzelfde
aantal bijen, er een cel bijdeden en daarna de kastjes weer sloten. Er werden
vijftig cellen gebruikt, telkens tien van een andere moeder. En hier geloof ik
al dat we een antwoord kunnen geven op de vraag of Læsø in de toekomst nog kan dienen als een natuurlijke
genenbank. Voor mij is het antwoord duidelijk en eenduidig: nee.
Het werk van de
laatste jaren om via o.a. DNA‑tests er voor te zorgen dat de nakomelingen van
zulke koninginnen zuiver en onvermengd zouden worden en het werk om voldoende
grote groepen te insemineren om redelijk veel materiaal te krijgen voor verdere
teelt en selectie heeft weinig opgeleverd. Sabotage aan de bijenkasten heeft
ertoe geleid dat een honderdtal voor de teelt belangrijke koninginnen zijn
verdwenen. Het voorkomen wan steeds meer gele en gebastaardiseerde koninginnen
heeft elke vorm van vrije paring tot een hachelijke zaak gemaakt. Wii ziin nu
in 1995 gezakt tot vijf teeltmoeren en er is geen geld voor inseminatie.
Men kan terecht
zeggen dat men de idee van een natuurlijke genenbank al heeft laten varen toen men
begon zijn toevlucht te nemen tot inseminatie om de stam te bewaren. Het werd
duidelijk dat men toch met een heel smalle genetische basis werkte toen men
deze methode koos. Naar mijn mening moeten we dit zo snel mogelijk inzien en
erkennen en ervoor kiezen de Læsø-bijen in een meer of minder gesloten
populatie te bewaren, waar men vanaf het begin zo mogelijk veel dieren in
stopt, en af te zien van al te stricte selectie, hetgeen met name geldt voor
wenselijke eigenschappen.
Er bestaat geen
natuurlijke genenbank voor italiaanse bijen of voor krainerbijen. Deze rassen
worden instandgehouden door “gestuurde” teelt. Het enige dat ons overblijft als
we mellifera van het Læsø-type willen behouden, is het realiseren van een soort
“telers-ring” die gebruik maakt van inseminatie en liefst ook van
bevruchtingsstations en die en daadwerkelijke uitwisseling van teelmateriaal
kent.
Natuurlijk is het
dan niet te vermijden dat men selectie toepast en veranderingen aanbrengt in
het genenmateriaal dat men heeft. Het is daarom van belang dat meerdere telers
parallel werken en dat ze van tijd tot tijd materiaal onderling uitwisselen. Er
mag niet eenzijdig worden geselecteerd op vleugelindex, op kleur,
productiviteit of raatvastheid etc. Daarom is het wan belang dat hieraan personen
met ongelijke bestanden deelnemen. Dit is niet zo comfortabel als toegang
hebben tot een natuurlijke genenbank. Het werk dat men zichzelf oplegt is nooit
klaar, je blijft steeds bezig. Ik heb het als triest ervaren Björn en
Carl-Johan eenzame strijd te zien voeren om een restantje van genetisch zuiver
Læsø-materiaal te bewaren en ook is het tragisch een laatste rest te zien van
een waardevolle populatie die groot gevaar loopt volledig te verdwijnen. Ik heb
een vraag gesteld waarop antwoord zou rnoeten komen: hoe lang kun je er op
rekenen dat je zuiver materiaal op Læsø vindt? Naar mijn oordeel hebben we nog
een paar jaar, in elk jaar moeten we langer zoeken en krijgen een steeds
kleinere teeltbasis. Er is een positief punt. De Læsø-bij leeft lang. Het
volgend jaar kunnen we al actieve koninginnen tegenkomen van het eerste grote
inseminatieproject. Ik hoop dat we de Læsø-bij nog kunnen redden. Er zijn
mensen die dat ook graag willen, dus help mee ‑ met werk, met geld en met
ideeën.
Löderup, 18 augustus
1995
Ulf Gröhn