Raszuivere teelt, combinatieteelt en Varroamijten

door Ulf Gröhn

vertaald door G.C.van Eizenga

Het telen van bijen is een relatief nieuwe bezigheid. Pas onder de laatste twee generaties zijn er bijenhouders, die zich ermee beziggehouden hebben. Eerdere generaties hebben in ’t algemeen alleen de lokale bij gebruikt en hebben niet gedroomd van de mogelijkheid om bijen in een of andere richting te veranderen.

Ideeën hierover kwamen in omloop, toen de uitwisselbare ramen werden ingevoerd en de bijenhouders leerden, dat naast de aanwezige bij er ook andere bijen bestonden. In de periode 1850-1900 werden de eerste pogingen ondernomen om de bijen te "verbeteren”.

De doelen van de teelt zijn niet steeds dezelfde als die van vandaag geweest. Op dit moment willen we bijen, die niet zwermen, maar een generatie geleden probeerden we juist het aantal zwermen te verhogen; veel zwermen waren een gelukje voor de bijenhouder, zelfs nadat het uitwisselbare raam algemeengoed geworden was. 

Vroeger werd er vaak gesproken in termen van geluk met de bijen kon hebben en ook pech. Er bestond echter een remedie. Je moest een zwerm van elders zien te krijgen en bij jou een plek op de stand geven. Dan kwam het "geluk”weer terug. Vandaag de dag zijn we van mening dat het dan ging om een kwestie van inteelt en de "import” een manier om uit de problemen te komen.

Toen de import van bijen naar Zweden uit andere landen toenam, begin jaren 1900, ontdekten sommige bijenhouders, dat je nog meer zwermen kreeg, wanneer je een Carnicavolk op je stand plaatste. Ik heb ergens in wat oudere literatuur gelezen over de aankoop van "Carnicakastjes” om meer zwermen te krijgen.

De import van gele Italiaanse bijen begon in de vroege twintiger jaren. Dit aantal nam toe, terwijl de import van Carnica’s afnam. Hier en daar werden ook zwermen geimporteerd uit Holland en uit de Lüneburger heide.

Een algemeen kenmerk van deze importen was, dat er geen echte strategie achter stak. Meestal ging het om buitenlandse koninginnen, die toevallig hier en daar terecht kwamen. Maar alle kruisingen met de lokale Noordse bij leverden bijen op met een verhoogde zwermneiging en omdat alle nieuwe volken uit zwermen bestonden, is het niet moeilijk te begrijpen, dat de nieuwe genen effectief verspreid werden over het aanwezige bijenmateriaal in Zweden. Als nieuwe koninginnen ingevoerd werden in volken, dan waren die waarschijnlijk ontstaan uit een overschot aan zwermcellen.

Zoals ik reeds eerder opmerkte, waren vroeger vele zwermen welkom. Ik herinner me ooit eens een advertentie te hebben gelezen in een oud Zweeds bijentijdschrift over een kruising tussen de Carnica en de Noordse bij. Er stond: -Deze bijen geven gegarandeerd zeven zwermen-. Dit was kennelijk een goed marketing argument in die tijd.

Reeds in de jaren dertig bestonden de Zweedse bijen uit bastaarden. Toch moeten we ons realiseren, dat er in Zweden grote enclaves met Noordse bijen moeten hebben bestaan, gezien de grote afstanden tussen sommige bijenstanden. De bijenhouders die echter reeds met de koninginnenteelt  waren begonnen en pogingen deden om bijen te telen konden ongetwijfeld worden gevonden in die streken waar reeds eerder met van alles was geëxperimenteerd met alles, wat ze maar te pakken konden krijgen. Daarnaast bestond nog een wijdverbreid principe voor de selectie van de teeltkoninginnen: teel na van het beste volk! Eigenaardig – na al de experimenten met kruisingen- dachten niet veel bijenhouders na over het feit dat aan het hoofd van de beste kolonie gewoonlijk een koningin stond van gemengde afkomst – een hybride koningin. De bijen die werden geteeld hadden de neiging om steeds meer te wisselen in productie en in gedrag.

Nu kunnen we begrijpen, dat de Zweedse bijenhouders verdeeld raakten in diegenen, die alles wilden omwisselen met Italiaanse bijen en degenen, die het niet uitmaakte met wat voor bijen ze imkerden en daarnaast een groep, die vooral terug wilde naar de oude "onvermengde” oude bij. Wensen hieromtrent werden reeds heel vroeg gehoord. Op de bijenhoudersvergadering in Stockholm van 1919 werd de wens naar voren gebracht om een teeltstation in te richten voor de Noordse bij. En werd een lezing gehouden over raszuivere teelt.

In feite waren eerder op het continent experimenten hiermee begonnen. Dr. Kramer in Zwitserland gaf in 1895 of ’96 een boek uit over de raszuivere teelt en het is waarschijnlijk, dat degenen, die in Zweden hun ideeën naar voren brachten uit dit boek geput hebben. Er verscheen een Zweedse vertaling, die in 1913 uitgegeven werd door P.Cederholm. De voornaamste idee in die tijd (en soms ook nog vandaag) was uiteraard, dat het lokale ras wel het beste moest zijn.

Toch duurde het tot 1942 voordat een bevruchtingsstation voor de Noordse bij werd ingericht op het eiland Styrsö (bij Gothenburg) . Er bestond echter slechts een flauwe belangstelling voor zulke dingen en ik wil hier graag op wijzen: er was te weinig kennis aanwezig. Styrsö functioneerde slechts 10 jaar. In 1953 werden de activiteiten opgegeven.

Pas in de jaren zeventig werd een nieuw station geopend voor Noordse bijen, nu in de streek bij Umeå. Vanaf 1985 hebben we bevruchtingsstations in  het grote Vänernmeer (Lurö en Djurö), waar veel meer Noordse koninginnen aangepaard werden dan vroeger ooit tevoren.

De importen van Italiaanse bijen, of liever gezegd gele koninginnen, zoals ze na de oorlog uit de Ver. Staten kwamen, haalden in de jaren zeventig, de 10.000/per jaar. Tegelijkertijd werd in Zweden begonnen met de productie van gele koninginnen. Velen  vonden het gemakkelijker te werken met gele bijen, wat betreft het telen. "Je kon aan de kleur (van het volk) zien als er een foute aanparing had plaatsgevonden”. Zo dachten velen en zo werd steeds meer op kleur geselecteerd en zo kregen we in Zweden steeds gelere bijen. Heel weinigen realiseerden zich helaas, dat genen die verantwoordelijk waren voor de gele kleur van het dominante type waren, zodat onder een gele kleur heel goed het genetische plaatje van donkere bijen kan schuilgaan. Bevruchtingsstations voor gele bijen werden sinds 1964 ingericht.

De import van Carnica’s ebde weg en na de oorlog kwamen vanuit de V.S. kleine aantallen van zulke bijen het land in. Pas tegen 1966 werd een bevruchtingsstation voor Carnica’s ingericht in Zweden. Een experiment werd in de tachtiger jaren gedurende enkele jaren uitgevoerd. Niemand wilde tot dat moment een bevruchtingsstation voor Kaukasische bijen. Anderzijds begonnen Buckfastbijen hun weg naar Zweden te vinden en bevruchtingsstations werden sinds 1975 en later ingericht. Later kom ik op Buckfastbijen terug.

Zo begonnen we raszuivere teelt uit te oefenen in Zweden en dit kan op verschillende manieren beoefend worden. Een manier is om "raszuivere gebieden” in te richten, waarbinnen alle koninginnen tot hetzelfde ras behoren. Dit lijkt heel aantrekkelijk en zou eigenlijk heel handig zijn voor de bijenhouders in zo’n streek, omdat ze niet meer hoeven bezorgd te zijn dat hun bijen met de verkeerde bijen kunnen paren. Maar het is heel logisch, dat degenen die aan teelt willen doen zich wel moeten beperken tot moeder’s kant. Dit brengt een langzamere vooruitgang met zich mee. En sommige dingen zijn in het geheel niet realiseerbaar. Als het raszuivere gebied geheel voor de 100% raszuiver is, dan heb je wel de zekerheid, dat  alle aanparingen raszuiver zullen zijn. Echter, als het gebied werkelijk raszuiver is, dan kunnen de darren op verschillende plaatsen in het gebied in kwaliteit variëren. De vertrouwensbasis voor dit systeem is, dat als alle koninginnen paren met darren van het goede ras, de strijd beslist is. Maar goede en slechte individuen kunnen worden gevonden in alle rassen en als ik pech heb, dan kunnen mijn koninginnen met slechte darren paren ofschoon ze van het goede ras zijn.

Er is sprake van een voor de hand liggend nadeel met zuivere rassen. Het idee is dat alle bijenhouders in het gebied een inperking van hun onafhankelijkheid moeten accepteren. Bijenhouders zijn extreme individualisten -tenminste in Zweden- en het voert vaak tot een openlijke ruzie of tot een heimelijke import van koninginnen, die niet zijn toegestaan in het gebied.

Aan raszuivere teelt kan uiteraard worden gedaan via geïsoleerde bevruchtingsstations met darren van bekende afkomst. Het is dan niet voldoende, dat we weten van welke afkomst ze zijn, bekeken vanuit het standpunt van het ras; brede kennis van zoveel mogelijk volken, die verwant zijn met deze darren, is dan essentieel. Dan bestaat de mogelijkheid om twee pakketjes van erfelijke eigenschappen samen te voegen, die beide iets bevatten, dat gewenst is. Het is vanzelfsprekend, dat ook kunstmatige inseminatie ook toegepast kan worden voor zo’n geheel geplande teelt.

Echter de raszuivere teelt heeft ook zijn beperkingen. Ieder ras heeft waarschijnlijk grenslijnen, in verschillende opzichten, die nauwelijks kunnen worden overschreden. De discussie onder hen, die zich bezighouden met dit type teelt lijkt soms dit aspect te missen. Soms vindt de discussie plaats, dat door selectie de zwermneiging bij de zwarte bij of bij de Carnica hetzelfde niveau kan bereiken als bij de Ligustica. Ik ben er niet zeker van dat dit zo goed mogelijk is. Evenzeer kan ik niet geloven, dat we met de Italiaanse bij een even lage winterconsumptie kunnen bereiken als bij de Noordse bij. 

Maar hoe wordt het wanneer we de Italiaanse bij kruisen met de Noordse bij? Kunnen we dan de mogelijkheden naar beide kanten oprekken? We zouden dit kunnen doen en de meeste bijenhouders weten, dat deze kruising kan resulteren in hele productieve volken. Kan resulteren, omdat soms een onweerstaanbare zwermneiging alle mogelijkheden tot een goed resultaat kan bederven. Het heterosiseffect kan soms een eigenschap van een van beide kanten intensiveren. Soms is dit zwermneiging, soms is het haaldrift of stekerigheid.

Ons werd geleerd om niet na te telen van een bastaardvolk. Maar iedereen dient zich te realiseren dat in een kruisingsbij een grotere en rijkere collectie genen aanwezig is om gebruik van te maken. – de grenslijnen zijn opgerekt. Het is stellig zo, dat minder goede trekken ook aanwezig zijn, naar deze moeten verwijderd worden. Het is ook niet zo, dat het onmogelijk is om een stabiele teeltstam uit gekruist materiaal te telen. Sommige mensen beweren dit altijd en zij herinneren zich de plaatjes uit hun schooltijd met rode, witte en roze bloempjes, waarbij de roze bloempjes steeds maar weer opsplitsen in rode, witte en roze tot in eeuwigheid, zoals Mendel heel lang geleden demonstreerde. Maar dat is inderdaad een speciale situatie, waarbij een karakteristiek wordt bepaald door twee erfelijke disposities van evenzwaar "gewicht”. 

Bij de teelt met bijen hebben we te maken met hele zwermen van verschillende genen, die invloed hebben op dezelfde eigenschap- ik heb me laten vertellen dat er minstens zeven eigenschappen betrokken zijn bij de totstandkoming van de kleur. Het was de jonge Broeder Adam, die inging tegen de gangbare meningen in de bijenteelt en ging werken met gekruist materiaal. We hebben geprobeerd te werken zoals hij het deed en vonden, dat er zeven generaties nodig zijn om tot een redelijke stabiliteit te komen. De oudere Broeder Adam beweerde hetzelfde. Maar het betekent planning en onbarmhartige selectie. En werk, een heleboel werk. Maar dit is combinatieteelt.

Dit is geen minicursus in de combinatieteelt. Vandaag moet U maar een beetje proberen me een beetje te geloven. Het is mogelijk om stabiele lijnen te creëren uit kruisingen, waarbij we erin geslaagd zijn om gewenste eigenschappen van de betrokken rassen te bewaren. We hebben niet altijd succes, maar de kennis hierover is waardevol met betrekking tot datgene waar ik nu naar toe wil. U zult wel begrepen hebben, dat combinatieteelt hetzelfde is als Buckfastteelt.

Inmiddels hebben we een ernstig probleem op te lossen. De Varroamijt is overal verspreid en we zijn tot nu toe met behulp van allerlei manipulaties bezig geweest om het tegen te gaan, ten koste van een boel werk, organische zuren en bestrijdingsmiddelen. Het is logisch dat iemand gaat dromen van de teelt van een bij, die kan leven met de parasiet, zonder eraan ten onder te gaan. 

Het ziet ernaar uit, dat op sommige plekken in de wereld waar de mijt haar intrede deed en niet bestreden werd, de bijen eraan stierven op enkele percenten na. Deze paar overblijvende volken hebben zich uitgebreid, zodat na enkele jaren er bijen in zo’n streek zijn, die tolerantie vertonen tegen de mijt. Is er hoop, dat onze bijen deze kwaliteit nog bezitten op een verstopt plekje in hun erfelijke plaatje? We kunnen hier antwoord op krijgen, door af te zien van elke vorm van behandeling. Binnen een tiental jaren zullen we het weten. Het is echter ondenkbaar om van bijenhouders te verlangen, dat ze zonder enige vorm van protest zullen toezien hoe hun bijen omkomen.

Daarom moeten we manieren vinden om volken te lokaliseren, die de kwaliteit bezitten om de mijten beter te weerstaan, dan de anderen; we moeten simpelweg de bijen vinden met een tolerantie jegens de Varroamijten. Er zijn vele wegen, die bewandeld kunnen worden en er kunnen veel fouten gemaakt worden. Op het moment, dat we bijen zullen vinden die min of meer in meer dan één generatie het vermogen vertonen om met de mijten te leven, moeten we proberen deze aanleg te concentreren in teeltlijnen, die ook in andere aspecten de moeite van het telen waard zijn.

Misschien vinden we genen in alle rassen van Zweden, die het de bijen mogelijk maken om de mijten te overleven zonder of met minimale behandeling. Misschien vinden we deze in een of twee rassen, en niet in alle. Als we voldoende serieus werk steken in deze opdracht, dan zouden we in staat moeten zijn om bijvoorbeeld zulke genen van bijvoorbeeld een Italiaanse stam te stoppen in de Noordse bij, en daarmee in zijn totaliteit het Noordse type bij bewaren.

Natuurlijk zou het andersom net zo werken.

Löderup, september 2001