GEDACHTEN OVER LIJNEN EN AANDUIDINGEN VAN KONINGINNEN

 

door Ulf Gröhn

vertaald door G. van der Sluis

Vanaf 1964 hebben wij in Zweden de mogelijkheid gehad om onze koninginnen voor bevruchting naar geïsoleerde bevruchtingsstations te zenden. Dit zou, bij maximale benutting, tot enkele sterk aan elkaar verwante groepen van volken hebben kunnen leiden. Nu bleef het gebruik nimmer zo intensief dat dit een werkelijk risico heeft opgeleverd, maar gedurende enkele jaren zaten we hier dichtbij. Toen het gebruik van de bevruchtingsstations het hoogst was, werden er ieder jaar tussen de 6 à 7 duizend koninginnen bevrucht. Als slechts 25% van deze gebruikt werden om van na te telen en wel van elk een tiental, betekent dat, dat er ieder jaar meer dan 7000 Ligustica-volken werden gevormd, waarvan de vererving van vaders zijde dezelfde was.

Bijna dezelfde situatie gold voor de Buckfast. Gelijkmatig over het land verspreid zou dit geen genetische risico's opleveren, maar hier moeten we terughoudend zijn. Deze koninginnen zijn met zekerheid niet gelijkmatig over het land verspreid. In plaats hiervan bestond de tendens om deze koninginnen op bepaalde plaatsen te concentreren, waar men zich meer actief met de koninginnenteelt bezig hield. Vaak was het materiaal voor de productie van darren op de verschillende stations ook uit zulke gebieden afkomstig. Velen zien nu al een spreuk op de muur: een steeds verdergaande inteelt bij het gebruik van bevruchtingsstations!

Het is mogelijk dat sommige imkers zo vertrouwd zijn met teeltproblemen dat ze proberen een al te sterke inteelt met effecten die niet te overzien zijn, te vermijden. Maar was dit uitvoerbaar in de periode dat bevruchtingsstations het meest gebruikt werden?

In de praktijk bestond er één station voor de Ligustica-bijen en waren er twee voor de Buckfast-bijen. De afkomst van de darren werd bekend gemaakt. Echter hoeveel imkers deden hier hun voordeel mee?

Bijvoorbeeld Ligustica. Hov: Ö: 1983 Fjugesta 121 I 79 00062, 1984 Borit 271 I 79 00001, 1985 GSI, 1986 Taber 1 83 01007, 1987 Taber, 1988 Per Olsit, 1989 GSI, 1991 Thrybit. Hierna is het station gesloten.

1983: Aspö. Br. Adam 427, Hasslö 711, Zweedse (combinatie)lijn, 1984: 7935, 711 (met drie voorgaande generaties aangegeven), 1985: 379, 193 (met twee voorgaande generaties aangegeven, wat voor de Buckfaststations verder de gebruikelijke praktijk is), 1986: 193, 121, 1987: 121, CG8406, enz. De Buckfaststations geven in het vervolg steeds de vererving van twee generaties terug aan.

 Het lijkt erop dat de imkers, die van de Buckfaststations gebruik maakten, in het voordeel waren omdat ze steeds de vererving van de vorige twee generaties kenden. Maar dat is alleen van toepassing als deze imkers zich inderdaad verdiepten in de werkelijke betekenis van de getallen (ze staan voor de naam van de koninginnen, of juister gezegd staan ze voor de volken die door de koninginnen worden vertegenwoordigd).

Op zichzelf waren de Buckfastvolken al in het voordeel omdat er steeds een keuze was tussen twee verschillende darrenlijnen, maar het is twijfelachtig of voor velen deze stambomen van voordeel waren. Regelmatig werd gevraagd, wat deze getallen betekenden. Om een antwoord te geven op deze vragen werd door mij een paar jaar geleden een brochure uitgegeven: "Stambomen van de Zweedse Buckfastbijen" (ned. vertaling in bezit van Teeltgroep Fiveldal), voorzien van commentaren over iedere vermelde koningin. De interesse hiervoor was intussen zeer gering: slechts een tiental stuks werd verkocht. De vraag rijst: Wie verschafte meer informatie voor degenen die een bevruchtingsstation wilde benutten: "Fjugesta 121 I 79 00062" of "CGS 8406" met bijgevoegde stamboom? Het antwoord is niet echt vanzelfsprekend.

Ik geloof dat velen niet gediend zijn van deze bezwaarlijke aanduidingen. Men klemt zich daarentegen vast aan de gedachte dat er teeltlijnen zijn en dat men altijd een koningin in een bepaalde lijn kan opnemen als maar gelet wordt op de lijn waar ze bij hoort: zogenaamd zou er dan geen gevaar zijn voor ongewenste inteelt!

Lijnenteelt en teeltlijnen zijn termen die men in bijenboeken aantreft. Ik vind het gevaarlijke termen, die mensen gemakkelijk op het verkeerde been kunnen zetten. Laat ik een voorbeeld geven. Er zijn mensen binnen de Buckfastteelt die beweren dat ze koninginnen van de lijn 366 hebben. Dit ondanks het feit dat er in 1975 minder dan tien dochters van de koningin in kast 366 werden nageteeld en ze alle standbevrucht werden. Van deze is er eigenlijk maar één voor verdere nateelt gebruikt, mijn H7507. Deze werd echter pas een generatie later uitgebreid gebruikt voor verdere teelt. De eerste 366er die in Zweden werden verspreid had dus slechts ¼ van de oorspronkelijke eigenschappen gemeen met het volk 75/366 in Buckfast. De dochters die in grote aantallen over Zweden werden verspreid slechts een achtste deel. Dit gebeurde omstreeks 1978-79. Maar nu in 1993 zijn er nog velen in Zweden die beweren dat ze 366ers hebben. Op dezelfde wijze bestaan er een groot aantal 424ers en 344ers om maar niet te spreken over 391ers en 427ers. Na 1980 is er geen enkel materiaal van deze koninginnen in Buckfast naar Zweden gekomen.

Bij de Ligustica-groepen heerst dezelfde tendens. Een benaming voor bijen die ik vele malen tegenkom is Hov 6, en deze benaming stamt van een volk dat zich op het eind van de jaren 70 in Hov bevond, en wat zijn "Borit” en "Danit” anders dan namen die men als een "teeltlijn” beschouwd? Ik geloof dat de voorbeelden toereikend zijn.

Binnen de Carnicateelt bevinden zich ook vele lijnen waarvan men in vele landen spreekt. Ze zijn vaak genoemd naar bekende koninginnentelers. Ook bij de teelt van de Noordse bij komt men dit denken in lijnen tegen. Een 15-20 jaar geleden reisde ik rond met een stencil dat ik "Rechtstreeks dalende lijn” noemde. Met dit stencil wilde ik aantonen hoe snel een bepaalde erfelijke eigenschap verstrooid raakt, als men een aantal keren op goed geluk of met wat anders bevruchting toepast.

Het spraakgebruik bezit grote macht over de gedachte. Dit werd ook bewezen door de gedachte, dat de meeste mensen het vanzelfsprekend vonden dat ze nauwer verwant zijn aan de overgrootouders dan aan hun neven en nichten. Ons systeem met familienamen leidt er toe dat we graag geloven dat de erfelijke eigenschappen de lijn van de naam volgt, maar degenen die er trots op zijn hun geslacht tot 1500 te kunnen volgen, moeten inzien dat ze niet veel genen meer gemeen hebben met hun stamvader! Met elke nieuwe generatie halveren de erfelijke eigenschappen- als er geen inteelt voorkomt: 100%-50%-25%-12,5%-6,2%-3,1%-1,5%-0.7% enz. Na 7 generaties zijn de oorspronkelijke eigenschappen nagenoeg geheel verdwenen. Ondanks dit alles zijn er genoeg mensen die nog Italiaanse bijen of Buckfastbijen in de vijfde of zesde generatie hebben en die er nooit over gedacht hebben dat het fout kan zijn om hen nog zo te noemen. Terug naar de "lijnenteelt”. Deze vormen van teelt houden in dat men een selectie maakt uit en paart binnen een duidelijk begrensde groep. Uiteraard is hier sprake van inteelt en hier ligt de moeilijkheid is voortdurend de schade te vermijden, die dit met zich mee kan brengen (het verlies van genen- verminderde vitaliteit, enz.). Er is een duidelijke tendens dat dergelijke lijnen vroeger of later "kapot worden geteeld”.

De droom dat ik een of andere lijn tientallen jaren  praktisch onveranderd in stand zou kunnen houden, moeten we opgeen. Daarom is het vandaag de dag onzin om te beweren dat men op een Buckfaststation paart met lijn 424 of op een station voor Ligustica met lijn Hov 6. Geen enkele teeltlijn heeft het eeuwige leven. Als ik een enigszins onveranderd erfbeeld gedurende vijf jaar kan bewaren, dan is dat geweldig goed. Als me dat gedurende tien jaar lukt, dan is dat bijna een sensatie.

De selectie speelt in iedere generatie hierbij de hoofdrol, wat inhoudt dat dit volledig onmogelijk is als iedere generatie slechts enkele individuen omvat. 

Binnen de Buckfastteelt, waarbij steeds nieuw materiaal van de klooster-imkerij werd ontvangen (aangeduid met het nummer van de kast van herkomst), is er een methode ontwikkeld om via deze nummers aan te geven om welke erfelijke eigenschappen het gaat bij een bepaalde koningin. Bijv.: "424x434x344x441x121x288".

Laten we nu eens kijken wat zo’n rij ons vertelt:

0,7%  3,1%  6,2%  12,5%  25%  50%

424  434   344    441     121  288 

Zoals te zien is, moet 75% van de erfelijke eigenschappen van de laatste twee paringen komen.  Aan 424 wordt hier alleen  0,7% in de vererving toegekend, omdat er alleen één 100%-ige koningin 424 bestond (bij Br. Adam) en de dochters van haar in Zweden standbevrucht werden, dus 50%-ige. In 1975 werd hier wel eens van afgeweken. De hiervoor beschreven xxx-rij is dus verwarrend. Men kijkt naar de 424 en zegt: maar dat is toch oorspronkelijk een 424? Ja, men zou geneigd zijn een dergelijke koningin een 424 te noemen. Hoe moeten we de erfelijke eigenschappen die op onze stations worden aangeboden dan duidelijk maken?

We moeten beginnen door de teeltdieren, die door onze meest actieve telers worden gebruikt, te presenteren. Zij moeten worden aangemoedigd ieder jaar een lijst van actuele koninginnen te publiceren, het liefst in het jaarlijkse Bulletin van de teeltcommissie. De koninginnen moeten een aanduiding krijgen die gemakkelijk te lezen en te onthouden is. Het oude systeem van het toezicht op de bijen met de naam van de stand, het jaartal en kast- of volgnummer was uitstekend. Ze moeten beslist niet berusten op ras, geboortemaand, invoerdatum enz. Dat waren feiten die van interesse konden zijn voor het datasysteem van het toezicht op de bijen, maar wij hebben een duidelijke aanduiding voor de koningin, of juister gezegd voor haar volk.

De Buckfasttelers hebben het systeem met de aanduiding van de stand verlaten en vervangen door de initialen van de teler, hier valt over te discussiëren. 

Hagesta 7505 of UG7505 is dus dezelfde koningin (volk). Beide systemen fungeerden tot een koninginnenteelster, Ulla Gustafson, haar dieren op de markt bracht. Bij de lijsten van zulke koninginnen behoort aanvulling.

Cijfers van de opbrengst in absolute getallen zijn tamelijk oninteressant. Belangrijker is het, hoe de aanverwante generaties (afstamming van tenminste drie generaties) zich gedragen wat betreft aard, zwermlust, gevoeligheid voor ziektes enz. Tegelijkertijd met de opgaven van de teler moet er een dergelijke vermelding komen met de opgave van de erfelijke eigenschappen van de darrenvolken op de verschillende stations. Als al deze opgaven na vijf generaties worden verzameld hebben we een bruikbaar "stamboek” en hoeft niemand blindelings te werken. 

Dit in de veronderstelling dat de mededelingen werkelijk gelezen en gebruikt worden. Over de manier om de erfelijk eigenschappen op bevruchtingsstations aan te geven, bestaan verschillende opvattingen. Binnen de Buckfastteelt gebruiken we voor de vererving van de darren de aanduiding van de koningin die moeder is van de darrenvolken op het station (ik ga er vanuit dat de koninginnen in de darrenvolken zusters zijn). Prof. Ruttner heeft dit systeem aanbevolen. Ik heb aan genetici en aan een schrijver van leerboeken in de erfelijkheidsleer gevraagd en steeds het antwoord gekregen dat dit de enig praktisch toepasbare manier is om de vererving via de darren op een station te beschrijven. Gaan we hiermee akkoord dan kunnen we de afstamming van de koninginnen op dezelfde wijze optekenen als die op Buckfast.

Ik geef hier als voorbeeld een kleine lijst van de koninginnen waarvan ik gedurende 1993 heb nageteeld.

Teeltkoninginnen 1993:

9041 = 8856xEK8602; 8836x 8537s; 8666x8537s; enz.

9073 = 131xEK8602; 252x137; 428x182; 387xT301 enz.

9212 = 9201x8856; 91-L1x91L1s; BJ9012x8856sLäs.

Ligurische bij:

9362 = zuivere Liguriër van Finn Christensen x 8856.

Het systeem bespaart veel ruimte. De eerste regels moeten als volgt worden gelezen. 9041 is een dochter van 8856 en gepaard met EK8602; 8856 een dochter van 8836 gepaard met 8537; 8836 een dochter van 8666 gepaard met 8537 enz. (enz. omdat de rest uit gepubliceerde lijsten is te halen). Als de rij afgesloten wordt door een punt, dan betekent dat dat men niet verder terug kan. Hierboven heb ik geen gebruik gemaakt van namen van standen of initialen bij het aanduiden van de koninginnen. Ze moesten eigenlijk UG9401 heten, enz. De lijst is gehaald uit mijn eigen boekhouding, daarom komen de initialen alleen voor bij het materiaal dat van elders komt. S betekent geïnsemineerd.

In deze tijd beleven we een trend dat de bevruchtingsstations niet veel worden benut vergeleken met een vijf jaar geleden. Deze trend zal zeker een andere richting krijgen. Als de beperkingen tengevolge van de Varroa van de baan zijn en er op de bevruchtingsstations genen te vinden zijn met een verhoogde weerstand tegen Varroa, dan moeten we weer een grote toestroom naar de bevruchtingsstations verwachten. Dan zijn we nog meer afhankelijk van een heldere aanduiding van het erfelijke materiaal dat aangeboden wordt. En dan wordt het nog belangrijker dat alle telers werkelijk een idee hebben van wat er in hun dieren aanwezig is en daarnaast welk aanbod er op de markt is aan erfelijk materiaal.

Elk jaar wordt het duidelijker dat er bijen met een grotere of geringere tolerantie tegen Varroa zijn. Dit zijn eigenschappen die niet vanzelfsprekend bij bepaalde rassen horen. Ook al zijn er Afrikaanse rassen met een hoger weerstandsvermogen, worden deze eigenschappen hier en daar ook bij Europese bijen gevonden? Als er een populatie met duidelijk deze eigenschappen komt, is het zaak deze waardevolle genen over het land te verspreiden. Hiervoor zijn bevruchtingsstations nodig. 

Men kan afgebakende doelen maken in de teelt tegen de Varroa. Het eerste doel is een bijenstam te krijgen die met één behandeling per jaar de mijt weerstaat. De tweede stap bijen met een behandeling van één keer in de twee jaar. Hoe ver kunnen we komen?

Löderup, 10 september 1993