Lijnen. Wat zijn dat eigenlijk?


Over lijnen gesproken ........

Tijdens de voorbije zomer werden we gebeld door iemand met de vraag waar hij een koningin kon vinden uit die en die lijn. Hij had ettelijke jaren terug ook zo’n koningin gehad en die was reuzegoed bevallen. Of wij hem konden helpen of misschien een teler wisten die ook nog van zulke koninginnen had. Bij wat dieper vragen bleek dat de betreffende imker van mening was dat een lijn vastliggende en overdraagbare eigenschappen zou hebben en dat je er "ten eeuwigen dage" uit kon putten ondanks het feit dat een koningin maar enkele jaren leeft. Let wel, het gaat hier om het denken dat vele, zo niet alle, wenselijke eigenschappen ondanks alle paringen van generatie op generatie in de zelfde mate weer tot uitdrukking komen, terwijl je toch mag aannemen dat iedereen weet dat de genetische bijdrage van de beide ouders toch altijd 50 % is bij geslachtelijke voortplanting.

Ook in Duitsland leeft het lijndenken heel sterk. Dit zal mee veroorzaakt zijn door het feit dat de Carnica-bij daar de inheemse bij is geworden. Maar ook binnen de groep van Buckfast-telers kom je daar de lijn-gedachte nog wel eens tegen. 

Op de licentienemersvergadering van 14 oktober 2000 kwam één van de leden met de vraag of we een artikel van Ulf Gröhn, dat in het Duitse Teeltverslag van 1999 (Landesverband Niedersächsischer Buckfastimker e.V.) stond, wilden vertalen. Bij nalezen van dit artikel kwam het ons als zeer bekend voor. Het stuk is nl. in 1993 al door Ulf Gröhn geschreven en sindsdien ook in ons bezit, maar nog nooit vertaald. Wel is een tot op zekere hoogte (voor wat het schrijven van stambomen betreft) vergelijkbaar stuk door ons geleverd (Buckfast Bulletin nr. 25, mei 1995) en ook in het Teeltverslag over 1997 (Buckfast Bulletin 34, maart 1997).

Namens Teeltgroep Fiveldal: Geert van Eizenga en Ko de Witt.


Lijnen - wat zijn dat eigenlijk?

door Ulf Gröhn

vertaling door Ko de Witt.

Bij Broeder ADAM werd op de Buckfast Abdij in 1973 een koningin geboren die uiteindelijk in kast 366 terecht kwam. Ze werd later gebruikt als teeltkoningin en was in 1977 eveneens als darrenproducent voor het bevruchtingsstation, toen een aantal van haar dochters daar darren produceerden. 

Nu lees ik in een verslag van de Zweedse Buckfast Vereniging dat zij in de zomer van 1992 de 366 en de 391 gebruikten als darrenleveranciers voor het bevruchten van hun koninginnen. Wanneer dit waar is moeten zij er in geslaagd zijn enkele dochters van de 366 gedurende 17 jaar in leven te houden (de 366 stierf in 1975).  Voor wat de 391 betreft, ligt het misschien wat makkelijker. Zij werd in 1977 geboren en we kregen in Zweden larven van haar tot 1980. Ze was in 1981 waarschijnlijk niet meer in leven, maar laten we eens veronderstellen dat dat wel zo was. Dat betekent dat er slechts gedurende 11 jaar een aantal dochters in leven moest worden gehouden.

Nu hebben ze het niet precies zo opgeschreven als ik hierboven deed voorkomen. Ze zeggen dat ze de lijnen 366 en 391 als darrenleveranciers gebruikten; we hebben hier dus te maken met een "lijn-denken". Stel je nu eens voor dat er een teeltlijn is die 366 en respectievelijk 391 wordt genoemd en dat jezelf of iemand elders die lijn van jaar op jaar verder teelt. In sommige opzichten is er een zekere mate van waarschijnlijkheid dat je het erfelijke portret van een bepaalde koningin 11 of 17 jaar kunt aanhouden. Door gebruik te maken van de "gesloten populatie"-methode zou het misschien kunnen lukken. Dan moet je zo’n 50 dochters telen van de koningin in kwestie, elk jaar waarin je verder wilt telen moet je daar enkele koninginnen uit selecteren die de gewenste eigenschappen bezitten en die vervolgens insemineren met gemengd sperma van darren van de hele groep en dat steeds weer opnieuw. Duidelijk mag zijn dat dit haast niet haalbaar is. En het is niet (ik herhaal: niet) de Buckfast-methode van telen.

De eerste dochters van de 366 in Zweden werden geteeld in 1975 en het waren er hooguit 10 stuks. Verder werden ze alle gepaard in een "raszuiver bevruchtingsgebied" dat Ekelid wordt genoemd bij Kalmar. De erfelijke gegevens van de 366 werden natuurlijk gehalveerd en we zijn er zelfs niet zeker van of de koninginnen werkelijk paarden met Buckfast-darren. In feite is al het materiaal in Zweden dat 366 wordt genoemd afkomstig van één koningin, mijn koningin Hagesta 7507. Maar kennelijk wordt het 366 genoemd, ook wanneer de theoretische erfelijke gegevens van de 366 minder dan 3 % bedragen.

Ik heb herhaaldelijk deze keten van gebeurtenissen opgemerkt: Andersson krijgt een stuk raat dat van de Buckfast Abdij afkomstig is. Laten we eens aannemen dat dit stuk raat afkomstig is van kast 125 op de Buckfast Abdij. Het lukt hem om enkele koninginnen te telen en die worden gepaard met een echte Buckfast-lijn, laten we zeggen dochters van de 121 op een van onze bevruchtingsstations. Maar hij noemt zijn koninginnen "125-ers". Pettersson koopt een paar koninginnen van de beste ervan. Misschien zijn ze gepaard met de 288, maar Pettersson noemt ze "125-ers". Nu komt Lundström en ziet de mooie bijen van de heer Pettersson en bestelt enkele koninginnen van het beste volk. Hij krijgt ze en Lundström noemt ze "125-ers", want zo noemde Pettersson ze. Je kunt nu berekenen dat eenachtste deel van het erfelijk materiaal in de bijen van Lundström komt van de 125, maar een "lijn" werd in het leven geroepen. Lundström gaat er mee verder en verkoopt "125-ers" (of geeft ze weg).

Stel nu eens dat deze "125-ers" zo goed zijn dat ze zullen worden gebruikt als darrenleveranciers op een plaatselijk bevruchtingsstation. De verwarring wordt dan nog groter, want de imkers menen dan dat hun koninginnen gepaard zullen hebben met de 125 terwijl 50 % van het erfelijk materiaal komt uit standbevruchting, 25 % van de 288 en de 121 en 125 dragen elk 12,5 % bij. Let wel, je hoort mij niet zeggen dat het verkeerd zou zijn deze darren te gebruiken - het zou een uitstekende keus zijn. maar het is foutief om het erfelijk materiaal dat zij overdragen 125 te noemen!

Andersson’s koninginnen hebben hun erfelijk materiaal van de 125 en hun sperma van de 121. Hun dochters hebben de helft van het erfelijk gegeven van de 125 en 121 en hun sperma van de 288. Hun dochters hebben de helft van het genetisch materiaal van de 288 en elk 25 % van de 125 en 121. De koninginnen van Lundström hebben de helft van hun erfelijk materiaal van de 288, 25 % van de 121 en respectievelijk de 125 en sperma van een paring waarvan we niets weten. Hun dochters hebben 50 % onbekend erfelijk materiaal, 25 % van de 288 en elk 12,5 % van respectievelijk de 121 en 125. Wanneer koninginnen paren met darren van Lundström’s koninginnen dan krijgen we exact deze erfelijkheid op het station nl. 50 % onbekend etc. Nu komt er iemand en die koopt wat standbevruchte koninginnen van enkele van Lundström’s beste volken en met deze koninginnen start hij een "lijn" op bij hem thuis en noemt die 125. De koninginnen die hij gebruikt of aan anderen geeft zouden gemiddeld iets als 6 % erfelijk materiaal van de 125 kunnen hebben.

 Beste vrienden, dit werkt zo niet!

In de stamboom hierboven is geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende zusters die Andersson, Pettersson en Lundström in hun kasten hadden. Dit feit maakt alles nog meer onzeker. Zowel Andersson, Pettersson als Lundström moeten er aan gewend raken hun koninginnen van een eigen identiteit te voorzien. En allemaal moeten we de droom leren op te geven dat we het erfelijk materiaal van een bepaalde koningin onveranderd van generatie op generatie zouden kunnen doorgeven. Al het lijn-denken is "wishful thinking". Een stamboom hoort er uit te zien zoals hieronder. Hier wordt in elke generatie een teeltkoningin uitgekozen en aan haar wordt een eigen identiteit gegeven. 

De naam van de koningin wordt dan: Letters (afkorting van de telersnaam), het geboortejaar en het kastnummer. Wanneer je nog geen kastnummers hebt, doe dat dan alsnog. Pettersson zou moeten  spreken over zijn koninginnen als dochters van Andersson’s 8512 en het erfelijk materiaal dat de dochters van Lundström’s koninginnen overdragen moet L8914 worden genoemd. Een of andere eenvoudige registratie-methode is nodig om te kunnen weten wat er achter de notatie L8914 zit. Het is mij niet duidelijk, waarom menigeen dit verschrikkelijk moeilijk en verwarrend vindt. Het enige wat je moet doen is opschrijven welke koningin (= nummer) moeder is van de koningin in de kast, het jaar van geboorte en de paring van de koningin. Slechts wanneer deze koningin wordt gebruikt als teeltkoningin is het belangrijk deze informatie op te nemen in een stamboom (samen met wat bekend is over de stamboom van de ouders).

Misschien moet ik in herinnering roepen wat we in de Zweedse Buckfast-teelt willen aanduiden met onze stambomen. Bovenaan zetten we het erfelijk materiaal van de moeder d.w.z. het genetische plaatje dat in haar lichaamscellen wordt aangetroffen en in de onbevruchte eieren van de betreffende koningin. Daaronder zetten we haar paring d.w.z. wat er in haar spermatheca (zaadblaasje) aanwezig is nl. het sperma van een aantal darren. In geval van paring op een Buckfast-bevruchtingsstation zullen de darren geproduceerd zijn door een aantal zusters. De enige collectieve naam die we voor hen kunnen gebruiken, is de aanduiding van de koningin die de moeder is van deze groep van zusters (de "grootmoeder" van de darren (van moeders zijde)). In het volk van de betreffende koningin zal dit erfelijk gegeven worden gecombineerd met dat van haar moeder. De darren van dit volk echter dragen, zoals alle imkers weten, slechts het erfelijk materiaal van de koningin. We zouden zeer graag "teeltlijnen" willen hebben. Het zou erg nuttig zijn als er ergens 391-ers, 366-ers, 424-ers etc. zouden zijn en dat we daarvan alleen maar materiaal hoefden halen. Dit type genen-bank bestaat echter niet. En  dit zal misschien ook nooit bestaan tenzij iemand een methode weet te ontwikkelen om net uitgekomen larven in te vriezen (overeenkomstig het invriezen van stierensperma). Met zo’n methode zouden we bijvoorbeeld het 391-materiaal in darren gedurende verschillende tientallen jaren kunnen gebruiken.

Nu wordt de term "lijnteelt" in leerboeken gebruikt. Zowel professor Ruttner als Broeder ADAM spreken over lijnteelt. In principe bestaat dit uit het opdelen van een bepaald erfelijk materiaal in verschillende groepen die afwisselend worden ingeteeld en gecombineerd. Bij Ruttner wordt dit volgens een van tevoren vaststaand plan uitgevoerd. Bij Broeder ADAM, aan de andere kant, wordt het plan gewijzigd naar aanleiding van waarnemingen die voortdurend plaats hebben. Dit is trouwens  typisch voor Buckfast-teelt. Niets wordt domweg uitgevoerd volgens een van tevoren vastgelegd plan - alle beslissingen worden uiteindelijk genomen op grond van alle waarnemingen die zijn verkregen uit de regelmatige controles van de bijenstanden. Op deze manier zijn Broeder ADAM’s "lijnen" meer eigenschapslijnen, hoewel hij soms sprak over "Anatolische lijnen", "Athos-lijnen" etc. Maar hij heeft nooit gesproken over lijn 391 of lijn 242 of over iets wat daar op lijkt.

Ik gebruik zelf de term "lijnen" vaak in mijn dagelijks werk. Het kan een goede manier zijn wanneer je praat over bepaalde teeltgroepen. Maar ik ben me van het feit bewust dat van geen enkele "lijn" het eeuwig leven verwacht mag worden. Zij mogen slechts tijdelijke aanduidingen zijn voor het dagelijks werk.