ENKELE OVERPEINZINGEN OVER DE TEELT MET DE ITALIAANSE BIJ


Door Ulf Gröhn en ver­taald door G. van der Sluis en bewerkt door G. C. van Eizenga.

Wanneer we de poging om tot de teelt van de noordse teelt te komen (Styrs? 1943-1953) niet meerekenen dan vormt de Itali­aanse bij het eerste bijen­ras, waarmee daadwer­kelijk georgani­seerd geteeld werd in Zweden. In het midden van de vijftiger jaren kwam een en ander in beweging. In het algemeen kan gesteld worden dat de al­gemene routines die nu nog gang­baar zijn op onze be­vruchtingsstations toen de basis gelegd werd. Het was toen dat men Duitse Ewk's ging gebruiken en tot stan­daard werden ver­heven (vert.: het type waarvan er twee in een omhulsel gaan).

Maar laat ons nu eens beetje kijken hoe het met de teelt van de Italiaanse bij en de ontwikkeling van deze teelt deels in Italië en deels hier in Zweden gegaan is. De geschie­denis begint reeds vroeg. De interesse voor de Itali­aanse bij buiten Italië gaat terug tot de eerste helft van de 19e eeuw. In de USA stichtte men in 1865 de firma "The Italian Bee Company" om de Italiaanse bij te verspreiden en te popula­ri­seren. Er wordt wel eens verteld dat de directe impor­ten vanuit Ita­lië niet de mooie gele bij opleverde die men wens­te. Het was de le­derkleurige (mod­derig-gele) kleur. Dat veran­derde langza­merhand nadat men op kleur was gaan selecte­ren. Al spoedig had men een Amerikaan­se bij die lichter en mooier dan de rechts­treeks geïmpor­teerde bij uit Italië. Later toen de handel met koninginnen op gang kwam, verspreidde dit type zich zelfs tot de koningin­nenteelt in Italië. Lichte heldergele koninginnen waren gemakke­lijker te verko­pen dan het type wat duidelijk gewoner was en dat vanaf het eerste begin gekomen was.

Deze eerste import is de bij die we heden ten dage de Ligurische bij noemen. Ik heb nu een aantal jaren op ver­schil­lende ni­veaus met de donke­re Noordse bij gewerkt en met gele Buck­faststam. Daaruit heb ik het duide­lijke bewijs van twee verschillende zaken gekre­gen: 

1. Een zwarte koningin die geïnsemineerd wordt met darren die geel overer­ven, levert nakomelingen (werksters) op met gele banden. Dus de aanleg voor geel domineert sterk boven de aanleg voor zwart.

2. De eerste krui­sing is buiten­gewoon produk­tief en resulteert in zacht­aardi­ge, gemakkelijk te hanteren bijen.

Ik zal pogen te verklaren waarom de selectie op kleur van het begin af aan de teelt van de Itali­aanse bij heeft gedo­mineerd. De meeste bijen met gele banden waarmee de kwekers in contact kwamen, waren zeer zeker krui­singen van bo­vengenoem­de types. Wat men toen noteerde was: 1. De bijen zijn geel en 2. De oogst is prima. Goed bekeken, leken de werksters in de eerste genera­tie op elkaar: met gele banden. Echter in de vol­gende krui­sin­gen zijn de werksters niet meer uniform en variëren de opbr­eng­sten. De con­clusies van de teler die de verervingsme­cha­nismen niet kende was natuurlijk: gele bijen zijn beter dan zwarte. En dan is de stap niet groot naar "hoe geler hoe beter" niet groot meer.

Nu is het natuurlijk niet zo dat de italiaanse bij geen eigen waarde heeft. Inte­gendeel! Laat mij hier Broe­der ADAM citeren: "Het is twijfel­achtig of de moderne bijen­teelt zo'n kolossale vooruitgang had kunnen boeken gedurende de laatste honderd jaar als de Itali­aanse bij er niet geweest zou zijn." Maar de vraag of vandaag de dag nog een teelt verdedigd kan worden die teveel op kleur selecteert, blijft gerechtvaar­digd. En waren het niet de lederkleurige modderi­ge bijenty­pes die eens de grondleggers waren van de popula­riteit van de Ita­liaanse bij? Ik heb reeds de vijftiger jaren genoemd als het decennium in Zweden waarin de basis gelegd werd voor de moder­ne bij­enteelt. Het spreekt voor zichzelf dat toen in dit verband een degelijke discussie ontstond over de bijen­rassen waarmee men zou gaan werken. I

k kan er niet omheen om een van de schrijv­ers in het tijd­schrift Bitindnin­gen, Ragnar Lanke, te ci­teren, die in 1956 schreef: "De beste en meest geacclima­tiseerde Italianen zonder neiging tot rove­rij bevin­den zich niet tussen de licht­gele bijen die geteeld en verzon­den worden vanuit de laagste delen van de Povlakte tot en met Bologna, maar zijn de bijen die nog gevonden worden in Ligu­rië tussen Genua en La Spezi­a. Diege­nen die beide gebieden gedurende de zomer hebben gezien, begrijpen waarom. Het is niet de lichtge­le bij die de beste is, het zijn de koninginnen­telers in de omgeving van Bologna die zo actief zijn." Mijn ervaring met deze Ligurische bij is na­tuurlijk begrensd. Maar hun verer­ving is een wezen­lijk deel van de Buckfastbij en houdt men daarmee rekening dan heb ik reeds meer dan 25 jaar met Liguri­sche genen gewerkt.

Het vorig jaar kwam ik in de gelegenheid tot een nadere kijk op deze dieren in hun zuivere vorm. Finn Christensen op het eiland Funen in Denemarken had enkele koninginnen van Kanga­roo Island -in Zuid-Australië‑ thuis­gekre­gen en teelde hiervan na. De bijen van Kangaroo Island komen alle van een import van 20 ko­ningin­nen van de Liguri­sche Apen­nijnen en het eiland heeft sedert 1885 wettelijk als een bijenreservaat bestaan. Volgens de opgaven zijn er nu een 300 tal volken op het ei­land. Deze stammen alle af van de eerste en enige im­port. De bijenweten­schapper Woyke heeft in 1976 de bijen op het eiland onderzocht en vond dat er slechts 6 geslachtsal­lellen circu­leren in de populatie. Dit houdt in dat er gerekend moet worden met een gemiddelde broed­uitval van 20%.

Intussen kan men ook rekenen met een buiten­gewone stabi­li­teit het meest homogene wat er vandaag de dag te vinden is. Finn's Liguriër en z'n eerste krui­singen zijn geweldige bijen. Fan­tastisch raat­vast en mooi. Ik nam eitjes en sperma van hem over en we hebben nu in Zweden ook een kleine stam die uit dit materiaal is voort­geko­men. Eerder heb ik geprobeerd om een Liguriër uit de omgeving van La Spezia te krijgen. De bijen­wetenschap­per Bert Thrybom die beide soorten bestudeerd heeft, zegt dat die van Kan­garoo Island de meest gelijke en beste vererving hebben. Hun temperament is duidelijk beter dan die welke gehaald zijn uit Italië. Men kan recht vermoeden dat de Ligurische bij vandaag op zijn oorspronkelijke habitat niet lan­ger geheel zuiver is. Zo is het gegaan met alle oor­spron­kelijke stammen in Europa. Zie alleen maar de Laesobij. De enige raszuivere bij die we vandaag hebben, is de bij die de hele tijd ons object was in de teelt en selec­tie. En we moeten wel erkennen dat modenukken ook hier hun rol spelen, precies eender als bij de hondenfokke­rij.

Daar­naast lopen we altijd het risico bij alle selectie, dat we zonder dat we het wensen en weten genen kwijtraken waarvan later wel eens zou kunnen blijken dat ze echt waarde­vol waren. Een raszuivere "cultuur­populatie", waarin mensen voortdurend ingrijpen en sturen, kan op geen enkele wijze worden vergele­ken met een raszuivere oorspronkelijke popula­tie uit de na­tuur. Als onze "cultuur­populatie" van bijen zijn vita­ler gewoon materiaal niet ver­want is bij inparen en als en ras­zui­vere teelt wil bedrij­ven dan moeten deze genen van het­zelfde ras zijn. Het is voor ons niet zo eenvou­dig dat we kunnen volstaan door in onze teeltpo­pulatie af en toe eens een vrije aanparing laten plaatsvinden. Het probleem is dat we dan niet meer weten welke evtuele eigen­schap­pen we hebben inge­kruist. In een een kunstmatig zuiver gehou­den popu­latie moeten we zo lang als dat kan, weten wat we inkruisen.

De teelt van de Itali­aanse (of de gele bij) begon serieus in de vijftiger jaren. Er waren slechts enkele be­vruchtingsstati­ons, maar de Zweedse im­kersvereniging had de vingers gebrand met Styrs? (mis­lukt project met de Noordse bij) en men ging geen nieuwe bevruch­tingssta­tion oprichten tot 1964 toen men Hal­lands Vder overnam dat door Elmer Johnson uit Laholm werd gebruikt. Nu brak een nieuwe tijd aan. Niet alleen bleef het gebruik van het bevru­chting­sstation gratis, maar zelfs een bijdrage in de vrachtkosten werd aan de gebrui­kers uitbe­taald. Ondanks dit werden de stations (Ljusdal kwam er ook bij) maar heel matig gebruikt. Niet voor het begin van de jaren zeventig kwam het werkelijk "los". Hier speelde Linkping een belang­rijke rol. Het gebruik van de stati­ons steeg enorm tot we boven de 2000 koni­nginnen per jaar kwamen (de particuliere stations niet meegerekend).

Het was in de begin­periode moei­lijk om aan goed darrenmateriaal te komen. Er waren geen enkele aanwijzingen of afspraken hoe darrenlijnen zouden worden uitge­kozen. De enige afspraak was dat het gele (en hoe geler hoe beter!) bijen zouden zijn. Ook koninginnente­lers was het niet he­lemaal duide­lijk hoe ze de stations zouden gebrui­ken. De gewone raad in die dagen was dat eerst enkele gene­raties moest worden in­gekruist en dat daarna standbevrucht moest worden om op deze wijze gebruik te maken van het hete­rosisef­fect. Gedurende een periode werd er ge­sproken over lokale "plusvarianten", die lokaal op­gespoord moesten worden en gerapporteerd. Wat men in die samenhang vergat was dat bij nadere beschouwing de top­volken haast altijd geluk­te F1's waren en dat hun resultaten voor rekening kwamen van het heterosiseffect. Ook hier was het weer gemak­kelijk om zich in de luren te laten leggen door de kleur van de bij. De aanleg voor de gele kleur domineert geheel over de aanleg voor de donkere kleur.

Het ziet er momenteel vanwege de ingestelde zonegrenzen (weg­ens de Varroa_problematiek) naar uit dat we in een perio­de geraken dat de teelt meer lokaal moet worden georganiseerd. Men zal het er over eens moeten worden om de mogelijkheden voor de raszuivere (en bijna zuive­re teelt) die er zijn te benutten. Hier ligt de verantwoorde­lijkheid bij ons zelf, zelfs wat betreft het uitkiezen van de dar­ren. Kunnen we nog enkele regels voor deze keuze geven? Het erfgoed van de darren op de stations mag niet nauw verwant zijn met dat van de koninginnen die we er willen aanparen. Dit pro­bleem heeft twee kanten. De gebruikers van het station moeten weten bij welke familie hun koninginnen horen! Het belang­rijkste wat men bij een bevruchtingsstation kan krijgen, is een goed tempe­rament. Het is echter ook be­langrijk dat het erfgoed van de darren zoveel mogelijk het­zelfde resultaat geeft. Het is belangrijk dat in de voor­ge­schiedenis van de moeders van zulke darren een deel in­teelt voorkomt. Maar wat we moeten begrij­pen is dat een stabiele darrenlijn absoluut een eerste ver­eiste is. De twee hoofd­wensen voor de darren van een stati­on zijn: Stabiliteit in de ver­erving. Reeds gedocumen­teerde zacht­aar­dig­heid in de ver­schillende vooraf­gaande generaties.

Overige wenselijke eigenschappen zullen worden toegevoegd via de overerving van de moeder. Bevruchtingsstations mogen niet worden opengesteld met minder dan zes koninginnen die de darren leveren. Dit betekent gewo­onlijk zes volken, maar men kan volstaan met het over­hangen van darrenramen van zes verschil­lende koningin­nen. Omdat we willen dat zich een toereikend aantal ge­slachtsallellen op het station bevindt, zodat de bevrucht­ingen geen aanleiding zullen vormen voor broeduitval, zullen we van minstens zes konin­ginnen darrenramen nodig heb­ben. Voor de grootst mogelij­ke stabiliteit in de vererving van de darren moeten de konin­ginnen die de darren leveren zusters zijn, maar ze behoeven eigenlijk niet eens van dezelfde aanpa­ring te zijn!

Overweeg echter ook eens het volgende: Wil men echter vooruit­gang boeken via de keuze van de darrenmoeren, dan neemt men ze uit een zustergroep, waarbij men de ver­erving van vaderszijde immers kan vergeten. Als het mogelijk is, dan moet men het liefst een groep hebben met eenzelfde aanparing (sta­tionszus­ters; de selectie wordt dan zinvoller). Hoe groter de groepen zijn hoe zekerder men is wat betreft de keuze van de juiste darrenmoeders. Wil men een nog zeker­der beoordeling hebben, dan moet men beschikken over verschillende groepen die tege­lijker­tijd kunnen worden beoordeeld.

Ik wil degenen die zich bezig houden met de teelt van gele bijen geen experiment aanpraten, maar ik zou overwe­gen om te proberen een aantal dochters van enkele zuivere Ligurische koninginnen aan te schaffen. Deze zo vroeg moge­lijk op mijn station aan te paren en uit deze de darrenvolken voor het volgend jaar te kiezen. De Liguriërs die van Kangaroo Is­land komen hebben een gene­tische stabili­teit die nauwelijks be­hoeft te worden ge­test, daarom kan men zo eenvoudigweg de volken kie­zen, die zich het beste ontwikkelen. Een paring met de zuivere Liguri­sche dar­ren, die dus het volgend jaar gebeurt, zal zeer goede resulta­ten geven en een vitaliteitsstijging van enorme grote waarde voor de Zweedse gele bijenteelt tot gevolg heb­ben. Gaat men later na een dergelijke paring terug naar een van de beste Zweedse gele stammen als erfgoed voor de stations dan heeft men een nieuwe, betere teeltlijn gestart. Er is echter een maar.... De Ligu­rische bij heeft darren die erg zwart zijn. Ze hebben zwarte darren en tussen de telers onder­ling van de gele bij is erg veel gesproken over een goede kleur van de darren. Ik heb een eigen bevruchtingsstati­ons bij Kåseberga aan de zuidkust waar ik meer dan 95% zuivere aanparing heb. Ik heb het plan om al mijn Buckfast­koningin­nen met Ligurische darren te paren. Zoals ik reeds eerder gezegd heb ligt deze vererving reeds in de basis van de Buck­faststam en ik ver­wacht heel goede resul­ta­ten van deze in­kruising. Natuurlijk ga ik terug naar de Buckfast na een dergelijke paring. Ik vind de Liguri­sche darren mooi en de koninginnen natuurlijk ook. Ze lijken op de Buckfast! Maar en dit is belangrijk: de Ligurische bij is toch de oorsprong zelfs van de teelt van de bij. En het kan niet fout zijn om naar de bron terug te gaan! 

UG Løderup 13 april 1994