Vertaling
door G. van der Sluis. Bewerking door G.C. van Eizenga en A.H. de Witt
Alle teelt - of veredeling, zoals de plantentelers dit noemen - betekent dat er geselecteerd en uitgekozen wordt. Dat gebeurt ook in de natuur, maar het doel in de natuur komt niet altijd overeen met onze doelen. De natuur selecteert op levenskracht, op wie zich het best kan redden in de concurrentiestrijd met zijns gelijken en met zijn tegenstanders. Je kunt je afvragen welke bijen door de natuur geselecteerd worden om te overleven en om hun erfelijke eigenschappen te verspreiden.
Als we de selectie aan de natuur overlaten, dan krijgen we een bijenstam die meestal ieder jaar zwermt, maar niet veel zwermen laat afkomen. Ons klimaat en de korte zomers verbieden dat. Beide, de zwerm en het moedervolk, moeten een behoorlijk sterk volk opbouwen met een aangepaste voorraad om de winter door te komen.
Een aangepaste wintervoorraad, ja wat is dat? Gevoeglijk kan beweerd worden dat alles boven de 15 kg onnodig is vanuit het gezichtspunt van de natuur. Een volk met 15 kg heeft voldoende om de winter door te komen en een reserve om met het broeden te beginnen. Een volk met 30 kg heeft een overschot van 15-20 kg dat in de weg zit bij de werkzaamheden in het nieuwe jaar.
Bijen hebben vijanden die uit zijn op hun rijkdommen. Hier in ons klimaat zijn dat er niet veel: de hoornaar, de hommel, de bij en ook de mens. Om deze op afstand te houden, moet in de natuur een verdedigingswapen ontwikkeld worden en dat is zeker bij de gewone zwarte bij aanwezig. Soms zo extreem dat de bijen alles en iedereen in de buurt van de kast weg jagen. Maar ook dat is niet in het voordeel van de bijen. Zij verspillen veel kracht en bijen bij een zinloze strijd. Kan de natuur zijn eigen selectie lang genoeg toepassen dan krijgen wij in ons klimaat bijen die zich verdedigen, maar zich niet verliezen in zinloze steekpartijen.
We moeten misschien nu eens naar onze teeltdoelen en naar onze selectiecriteria kijken. Wij zoeken:
* Bijen waar gemakkelijk mee te werken is en dat betekent dat ze bij alle manipulaties op de raat en in het volk blijven en niet steken.
* Bijen die niet zwermen (behalve in uitzonderingsgevallen). Het is geen pretje om in een boom te klimmen om een zwerm te scheppen. Een moderne imker teelt zelf de nieuwe koninginnen en de nieuwe volken die hij nodig heeft.
* Bijen die een groot overschot aan honing binnen halen, graag 50 tot 100 kg, als de natuur werkelijk tot zo’n aanbod komt.
* Bijen met een grote weerstand tegen ziekten en parasieten, zodat het onnodig is om medicijnen en bestrijdingsmiddelen te gebruiken. Die willen we immers, met het oog op de honing, liever niet gebruiken.
Deze vier punten hebben zeker een genetische achtergrond. Via selectie kunnen we heden ten dage bijzonder zachtaardige bijen en ook zwermtrage bijen telen. Dit is tamelijk eenvoudig en houdt niet in dat men er tientallen jaren op moet selecteren. Wat de twee laatste punten betreft is het iets moeilijker omdat hierbij verschillende erfelijke factoren moeten samenwerken om tot een goed resultaat te komen.
Als een koningin geteeld wordt die juist die nakomelingen geeft die men zich wenst met zoveel mogelijk van de begerenswaardige eigenschappen, dan is het vanzelfsprekend dat er een groot aantal dochters van worden nageteeld. Misschien worden haar dochters gebruikt om de vererving via de darren op een bevruchtingsstation door te geven. Hierdoor komt een deel van haar erfelijke eigenschappen terug in alle volken die gevormd worden door de koninginnen die op dit station bevrucht zijn. In het begin kan dat positief worden opgevat, want door een zekere inteelt krijg je veel homogenere dieren. Intussen kan dit er toe leiden dat telers een gevaarlijke weg inslaan. Als men niet oppast worden alle koninginnen van imkers die het bevruchtingsstation gebruiken, verwant. Na enkele jaren kunnen deze verwantschappen echte bezwaren opleveren. De honingbij is zeer gevoelig voor inteelt, zij verliest snel vitaliteit bij herhaalde paringen binnen de familie.
Om een bevruchtingsstation tot voordeel van de bijenteelt te benutten, moeten deze problemen in gedachten worden houden. Steeds waarschuw ik er voor het materiaal dat men heeft niet door ondeskundigheid onwetend aan inteelt bloot te stellen. Automatisch moet er, zoals bij alle andere teelten, rekening worden gehouden met de afstamming en verwantschap van de dieren waarmee gewerkt wordt. Soms is het te verdedigen om nauw verwante dieren te paren, maar men moet er zich rekenschap van geven dat dit risico’s met zich mee kan brengen.
De wat ongewone gang van zaken bij
vererving met de darren, die uit onbevruchte eitjes komen en koninginnen die
gedurende één of enkele dagen voor haar hele leven paart met 10-15 darren,
maakt dat velen het lastig vinden zicht op de verwantschap van de koningin te
houden. Zij proberen deze moeilijkheden te ontwijken door over "teeltlijnen” te
spreken, maar ik meen dat je iedere koningin als een individu moet bezien en
niet als een representant voor een meer onbepaalde groep.
Toen ik een twintig jaar geleden tijdens een lezing ergens in Zweden over dit onderwerp kwam te spreken en de mensen opriep om zicht te houden op de naaste verwanten van de koningin, ontmoette ik een zekere uitgelatenheid en het commentaar: dat is immers niet mogelijk met zulke dieren!
Maar men kan en men moet, als er werkelijk
geprofiteerd zal worden van een bevruchtingsstation, de garantie krijgen dat de
darren daar een bepaalde vererving aan de koningin door geven. De stations zijn
juist ontstaan voor de geplande teelt. Wil er op goed geluk op afgaat, kan die
bevruchting net zo goed thuis laten gebeuren.
Degenen die het station beheren, hebben natuurlijk ook een grote verantwoordelijkheid. Het klopt niet als er jaren achtereen dezelfde darrenlijn of een bijna identieke lijn aangeboden wordt. Dan doet zo’n station meer schade dan dat het nut heeft. Heeft iedere gebruiker verantwoording voor de planning, de beheerders van het station hebben dat des te meer. Het is zaak om steeds een vererving aan te bieden die de begerenswaardige eigenschappen aan de nakomelingen doorgeeft, maar niet leidt tot een toegenomen inteelt.
Löderup 9 juli 1996
Ulf Gröhn