Een stukje
bijengenetica met verstrekkende (en vaak onbegrepen) gevolgen. Dit stuk werd
een kleine 14 jaar geleden geschreven en gaat terug op de periode waarin in
Zweden voor het eerst raatstukken met eitjes en larven door Ulf Gröhn van de
Buckfast Abdij werden opgehaald. Dat vormde het begin van de nog steeds zeer
succesvolle Buckfastteelt in Zweden.
Door Ulf Gröhn
Vertaald door A.H. de Witt
Het is al ruim 20 jaar geleden dat we
stukje bij beetje probeerden de geheimen achter de Buckfastbij te achterhalen
en kwamen er langzamerhand achter dat er geen geheimen zijn. Of beter gezegd:
dat het geheim een hardnekkig en levenslangdurend werk was om het materiaal te
leren kennen waarmee we werkten. Wanneer ik zeg "te leren kennen”, spreek ik
niet in de eerste plaats over uiterlijke kenmerken zoals kleur, vleugelindex
etc. Daaraan mag nooit een beslissende rol toegekend worden in het teeltwerk
dat de best mogelijke dieren voor de productie op het oog heeft. Wat ik bedoel
met het kennen van " materiaal” is: het kennen van de inherente mogelijkheden,
haar reacties op uitwendige prikkels, haar gedragspatroon onder verschillende
omstandigheden, haat kwaliteiten in verschillende kruisingen en de verborgen
kwaliteiten die slechts via kruisingen aan het licht komen. Het "echte plaatje”
van een bij zul je nooit kunnen krijgen door onderzoek op uiterlijke kenmerken.
Ik ben me ervan bewust dat hetgeen ik hier heb gezegd, pijnlijk kan zijn voor diegenen die alles willen vangen in grafieken en tabellen en die een bepaalde onzekerheid voelen bij het verlaten van de objectieve wereld van de wetenschap. Hier is een veld waarbij meningen en geloven de plaats de plaats kunnen gaan innemen van kennis. Er is natuurlijk altijd zo’n risico aanwezig, maar ik zie op dit moment geen mogelijkheid om het totaal te vermijden. De bijengemeenschap (de familie; het volk) is een organisme dat niet voor 100% beschreven kan worden in getallen en grafieken. Op dezelfde manier zijn er geen geheimen in het maken van nieuwe zuiver overervende combinaties van een succesvolle kruising. Broeder ADAM zei altijd dat hij de wetten van Gregor Mendel gebruikte en de simpele waarheid is dat in het begin elke nieuwe combinatie(lijn) haar oorsprong had in F1-koninginnen die gekruist waren met F1-darren.
Er is reden voor verwondering over de kleine omvang van
de F2-zustergroepen die hij voor de selectie produceerde. Het
grootste aantal zusters waarover hij sprak is 1200 en dat aantal wordt door
tenminste de plantentelers als zeer klein beschouwd. En deze 1200 waren een op
zich zelf staand geval. Later bleek hij tevreden te zijn met aanzienlijk
kleinere groepen.
Waar je je over kunt verbazen, is hoe zulke kleine groepen (50-100) een bevredigende basis kunnen vormen voor selectie. Het antwoord kan, voor zover ik dat begrijp, worden gevonden in het speciale systeem bij bijen met betrekking tot groepen van genetisch identieke spermatozoa (zaadcellen) die betrokken zijn bij de bevruchting van eieren. Dit moet worden vergeleken met wat normaal is bij dieren waar alle zaadcellen verschillend zijn.
In dit verband doet één ding mij steeds weer versteld
staan. Velen van hen die zich met konininnenteelt bezighouden, schijnen zich er
niet bewust van te zijn dat je F1-darren krijgt van dochters
van F1-koninginnen (= F2-koninginnen). Ik hoop werkelijk
dat ik me vergis. Broeder ADAM begreep dit vanaf het begin en handelde
overeenkomstig in zijn teeltwerk.
Het geheim van de Buckfastbij is een helder begrip van de wetten van Mendel, toegepast op bijen en een consistente en onbarmhartige selectie.
Löderup, december 1997 - januari 1998