Het telen van koninginnen voor eigen gebruik

Vertaald door G. van der Sluis en bewerkt door G. C. van Eizenga

 

            Laten we bij dit onderwerp be­ginnen met eerst eens te analyse­ren waar het om gaat. Tevens moeten we proberen om niet verzeild te raken in een stuk gewoon­tedenken.

            Ik moet me in de eerste plaats realise­ren dat, wanneer ik tien nieuwe konin­ginnen nodig heb voor mijn volken, er onge­veer 15 leggen­de konin­ginnen ge­teeld moeten worden. En dat houdt weer in dat ik moet uitgaan van ten­minste 30 ­cel­len die ik aan de bijen "ter ver­zor­ging" moet aanbieden. De meeste konin­ginnen­te­lers komen nooit boven een 50% gemiddelde. Dat wil zeggen dat het aantal leggende konin­gin­nen nooit bo­ven de 50% uitko­mt van de aange­boden cellen. Op het be­vruch­ting­ssta­ti­on Høv was dat meestal zo rond de 40%, zelf kom ik vaak tot 50%. Ook hiermee moe­ten we dus rekening houden. Zet alle gedachten aan records dus maar opzij en ga grote series aanzetten! De daarnet genoem­de 30 cel­len moeten over twee teelt­vol­ken ver­deeld worden. Het is verstan­dig om dit over ver­schillen­de dagen te verdelen: het is handig om een ­ver­schui­ving in de tijd "in te bou­wen", want kan het werk verlichter. Vooral omdat er een mis­schien een 100% aanname kàn komen en dan is het zeer bewer­kelijk om met 30 cellen, die op dezelf­de dag uit­komen, in de weer te moeten. Tevens hebben we hier regelma­tig wisse­lvallig zomer­weer en een ver­schuiving van een week ver­groot de kans dat er zich voor sommige jonge konin­ginnen ideaal be­vruch­tingsweer aandient. Doe je uiterste best en rea­liseer je, dat je als je tekort schi­et, je vanzelf de gevolgen onder­vindt! Er ont­staan altijd wel enkele onvolko­men konin­gin­nen in een serie, maar als je niet oplet dan kun­nen het wel eens alléén maar onvol­ko­men koningin­nen wor­den. Daarom is het be­langrijk om te weten wat echt bepalend is voor het opgroeien van een goede ko­nin­gin. Nu praat ik niet over de erfelijke eigen­schappen die deze koningin­nen meekre­gen: die kunnen goed of slecht zijn, maar zelfs een goede vererving is van geen enkel nut indien de konin­ginnen sle­cht ver­zorgd worden of als er slecht mee omge­gaan wordt. We moeten het dus eerst over een goede teelt­ver­zorging hebben.

            Punt 1: We beginnen met de ei­tjes. Het is de praktijk bij Broeder ADAM, maar ook elders, om de teeltko­ninginnen in tamelijk kleine afleggers te houden, zodat ze niet meer dan en­kele honderden eitjes per dag leggen. De ge­dachte hier ach­ter is de veron­derstelling dat deze eitjes een hoger eigeel­gehalte bezit­ten dan eitjes die gelegd worden door koninginnen die in topproduk­tie zijn en 2500 ei­tjes per dag leggen. Ja, bije­neitjes horen bij de categorie "eigeel-rijke" eitjes. Een groter eigeel-gehalte zou vol­gens deze gedach­te de larven een voorsprong geven. Nu neemt niet iedereen deze theo­rie aan, maar ook andere redenen vor­men aanlei­ding om een waar­devolle teelt­ko­ningin te ontzien en haar op een laag produk­tieniveau te houden: misschien leeft ze langer op deze ma­nier. Het is heel duidelijk dat deze konin­ginnen in volken horen waarin ze goed ge­voed en ver­zorgd wor­den. Er moeten in ieder geval veel voedster­bijen in haar omgeving zijn.

            Punt 2. De verzorging van de teeltkeuze­larven. Er wordt ge­zegd dat een werkster­larve geduren­de de eerste drie dagen voedersap krijgt. Dat krijgt een konin­ginne­nlarve ook, maar er is verschil. De meeste onder­zoekers menen dat de konin­ginne­larve gedurende de tweede of de derde dag ander voe­dersap krijgen dan de werk­ster­larven. Ik geloof dat tijdens deze fase ons imkers niets anders rest, dan ervoor te zorgen dat er een over­vloed van jonge bijen van ver­schil­lende leef­tijd in de teelt­volken is. Maar het is heel duide­lijk dat we tijdens een andere fase van de verzorging van de konin­gin­nenlar­ven wel beslissende in­vloed kun­nen uitoefenen.

            Ik doel hierbij op de start zelf. Het is onnatuur­lijk dat bijen plotse­ling een lat met doppen ter verzor­ging aangeboden krijgen. Het na­tuurlij­ke bij het ver­zorgen van koninginne­lnar­ven is, dat het vooraf­gegaan wordt door diver­se veran­deringen in het gedrag en de houding van de werksters. Dat kan ge­beuren gedu­rende een lange tijdspe­rio­de en wij hebben zeker geen moge­lijk­heid om dit te beïnvloe­den. En we moe­ten ook niet proberen om dit te doen, want dit houdt in dat we de zwerm­drift opwekken en ik raad met nadruk af om koninginnen te telen met bijen in zwermstemming. Je kunt niet op zulke bijen ver­trouwen als je in een honing­ka­mer in een moergoed volk koninginnen gaat telen. Maar al te vaak trek­ken deze bijen doppen op in de broedruimte en laten dan na om de in de ho­ningka­mer gehangen doppen te verzorgen. Het is merkwaardig dat deze cellen wel aan­genomen worden en ook dat er een begin gemaakt wordt met het voeren, maar dat na een dag of wat begonnen wordt enke­le cellen schoon te poetsen, zodat er tenslotte misschien nog maar een of twee intakcte cellen over­blij­ven, die dan ook nog soms na een poosje worden uitge­beten. Beneden in de broedruim­te zijn intus­sen eigen cellen aange­nomen en deze worden niet uitgebe­ten. Daarom wil ik geen konin­gin­nen telen met bijen die in zwerm­stemming zijn. In tegendeel.

            Nu kom ik tot de start zelf. In de praktijk is het zo dat, wanneer ik in een moergoed volk probeer te telen, het voor­komt dat de bijen niet direct de larven, die ik hen heb gege­ven, gaan voe­den. In extre­me gevallen duurt het soms wel twaalf uren voordat serieus met het voeden begonnen wordt. Het is duide­lijk dat uit zulke larven onvol­komen konin­ginnen geboren worden.

            Door het gebruik van een star­ter voor­komt men dit risico. Deze behande­ling, die we de arme bijen geven als we hen op­slui­ten in een starter, houdt in dat ze zo'n zware shock krijgen dat ze bereid zijn welke larven dan ook te gaan voe­den, zo gauw we hen deze aan­bieden. Maar een starter moet op een goede wijze worden voorbe­reid. Dat betekent dat ze moeten worden gevuld met bijen en ramen zonder dat er een koningin, larfje of eitje meeko­mt (veel ramen met bijen kunnen worden geno­men uit een honing­kamer waar men geen broed naar boven heeft gebracht). Echter ook bijen uit de broed­kamer kunnen erin worden afgesla­gen als er maar goed op gelet wordt dat er geen koningin mee­komt!).

            Daarna worden de bijen gedurende vier uren opge­sloten in de starter op een rustige en niet te warme plaats. Deze tijd is nodig om de bijen te laten merken in welke des­pe­ra­te situa­tie ze zich bevinden en om ze bereidwillig te maken om de larven die hen aan­gebo­den worden direct aan te nemen. Staan ze een lange­re tijd dicht - een halve of een hele dag - dan wordt het resultaat slech­ter. De oorzaak weet ik niet. Ik durf te bewe­ren dat ze volle­dig gedemoraliseerd worden na zo'n lange tijd. In het algemeen is het niet goed de bijen onnodig lang op te sluiten. Als men 's avonds laat een starter klaar­maakt, kan die blijven staan tot de volgende morgen. Dagtijd en nacht­tijd zijn wel niet helemaal het­zelfde voor bijen, maar zelf heb ik dit nooit onderzocht. Na vier uren mogen de bijen bij het raam met de teeltlat komen (uiteraard kan men ook een stuk raat met boogsne­de van het teeltvolk ge­bruiken). Als ik de star­ter in de na­middag gemaakt heb, dan krij­gen ze de cellen 's avonds. Nu is het belang­rijk dat de star­ter op een rustige plaats overnacht. De volgende ochtend hangen we de ra­men en het teeltraam in de honingkamer van het volk waaruit we de bijen voor de starter hebben ge­haald. De cellen moe­ten duide­lijk zijn aange­nomen en goed van voedersap zijn voor­zien. Ook moet erop gelet worden dat er in de honing­kamer dicht bij het teelt­raam een raam met stuifmeel wordt gehan­gen. Ja, stuifmeel. Er wordt gezegd dat er één goed gevul­de stuif­meel­cel no­dig is om één werkster groot te bren­gen. En is er niet zoveel voedersap méér nodig voor een konin­ginnen­larve, die naar mijn mening misschien wel honderd keer zo­veel krijgt? Daarom heb ik niets over stuifmeel in de starter gezegd. Het is goed als daar een stuifmeelraam ingehangen wordt, maar de hoeveel­heid voe­dersap, die de kleine larven zullen krijgen gedu­rende de eerste acht à tien uren, kun­nen de jon­ge bijen produce­ren uit de eiwitre­serve die ze in hun lichaam heb­ben. Tussen de tweede en de vijfde dag zijn echter grotere hoeveel­he­den nodig.

            Door het teeltraam in een honing­kamer van een moer­goed volk te hangen wordt het risico voorkomen dat de larven niet goed verzorgd zullen worden. De teelt kan ook hele­maal in de starter gebeuren (de Zweedse naam hier­voor is ook wel "snel­kook­pan"). Dan moet er echter wel om gedacht worden dat er voldoende bijen in de starter zijn en de starter moet naar een andere plaats worden gebracht. Tevens dient er dan een vlieg­ope­ning zijn, die wordt geo­pend. Dit is dan een teelt in een moer­loze en broedvrije zwerm en deze kan uitste­kend geluk­ken. Toch gebeurt het soms dat bijen in zo'n moer­loos volk de konin­gin­nencellen te vroeg gaan slui­ten. De konin­ginnen die uit zulke cel­len komen zijn niet van topkwaliteit. In een moergoed volk komt het niet voor dat de cellen voortijdig worden geslo­ten. Daarom is het een groot voordeel om de star­ter alleen maar als star­ter te gebruiken.

            Punt 3. Dan krijgen we de gesloten cellen: de pop­pen. Zo gauw de cellen in de honingkamer gesloten worden (vijf da­gen na het overlarven), moeten we erop letten dat er absoluut geen afkoe­ling kan optreden. De bijen hebben geen broed daarbo­ven en het kan heel goed gebeuren, dat ze de juiste tempe­ratuur niet handhaven; in het bijzonder als de nachten ook nog eens koud zijn. Daar­om is het beter om nu de gesloten doppen in een broedstoof te doen. Er kunnen ook een paar broedra­men naar bo­ven gebracht worden, aan weerszijden van het teeltraam. Naar keus kunnen de cellen nu beschermd worden tegen een eventueel vroeg uitlo­pende koningin door ze in kooi­tjes (met moerroos­ter) te plaat­sen, maar dit is niet nodig als de tijd maar in de gaten wordt gehouden.

            Punt 4. De juist uitgekomen koninginnen. Terwijl de poppen alleen maar een goe­de tempera­tuur en de juiste lucht­voch­tig­heid nodig hebben, stellen de juist uit­gekomen konin­gin­nen heel andere eisen. Eerst en vooral hebben ze brandstof voor de motor nodig, dat wil zeggen honing/suiker­deeg. Ze worden hele­maal uitgemergeld geboren. Als ze gedurende de eerste drie uren niet te eten krijgen, dan kunnen ze zich zo moeilijk bewe­gen, dat ze spoedig sterven van hon­ger. Dat bete­kent dat, wanneer de jonge konin­ginnen in kooi­tjes uitlo­pen, er in deze kooi­tjes voedsel aanwezig moet zijn om de pas geboren konin­gin­nen de moge­lijkheid te geven er zelf bij te ko­men, zonder dat ze zich ermee kunnen besmeuren. Daarnaast hebben ze behoef­te aan bijen die hen kunnen helpen om zich te poetsen en die hen helpen te "ontlasten". Alléén in een kooi­tje klaren ze het niet lang. Het is beslist het allerbeste om de konin­ginnen in een be­vruchtings­kastje uit te laten lopen. Dat houdt in dat de cellen in deze kastjes worden gedaan vóórdat de jonge koninginnen zijn uitgelopen.

            Punt 5. En daar zijn we dan: de bevruchtingskastjes. Laten we eens en voor altijd duidelijk maken: de één­raamsbe­vruch­tings­kastjes zijn ge­construeerd ten behoeve van het gebruik op de be­vruch­tings­stations en dáárvoor ges­chikt ge­maakt: ze zijn voor het personeel van deze stati­ons het gemak­ke­lijkst om te contro­le­ren op de aanwezigheid van darren. Hiermee houden de voorde­len van deze kastjes dan ook op. Ze bevatten slechts één raampje met bijen en heb­ben geen straatje tussen raten, waar de bijen zich gedu­ren­de een koude nacht zouden kunnen ophouden. En die situatie doet zich soms voor. Als de koningin naar bui­ten is geweest om te paren heeft zij geduren­de vierentwin­tig uur na de paring een tempe­ratuur nodig van ten­minste "dertig-plus", opdat het sperma op een goede manier in het zaadblaasje komt. Het gebeurt zo nu en dan dat de bijen in zo'n éénraams­bevruchtingskastje dit niet red­den: het resul­taat is dan een koningin die na een jaar darren­broedig wordt.

            Alles pleit ervoor dat deze één­raamsbevruchtings­kastjes niet gebrui­kt worden om er onze produktieko­nin­ginnen in te laten bevruch­ten. Kies daar­voor liever de "Kieler", "Kirch­hainer" of het Api­dea-kastje of iets wat hiermee te ver­gelij­ken is, tenminste als je beslist kleine kastjes wilt gebrui­ken. Of neem de stap en laat je ko­ninginnen in een aflegger op het standaard­raam paren. De vraag is of dit op de lange duur niet veel meer ar­beidsbespa­rend is en daar­door ook kostenbe­sparend. Het lijdt geen twijfel dat er gelijk­mati­ger en kwali­tatief betere ko­ningin­nen mee verkre­gen worden. De aflegger­kastjes kunnen er verschillend uitzien en van formaat ver­schillen. Er zijn er die zo groot zijn dat het mogelijk is om er een over­winte­rings­volk in op te bouwen is. Op deze manier kan een reser­ve-voor­raad van ko­ninginnen opge­bouwd worden, die in het voor­jaar omgewisseld kan worden.

            Punt 6. Het omwisselen van koninginnen. Gedu­rende de periode van de bloei van de paardenbloem-wilde kersen tot het einde van de voor­jaarsdracht wordt een nieuwe koningin vrien­delijk welkom geheten. Geduren­de deze periode kan men volstaan met het wegne­men van de oude koningin en er een nieuwe voor in de plaats te geven. Men kan afzien van alle kooitjes en tover­kun­sten. Ik doe het zó dat ik het raam met de oude koningin uit het volk neem en het raam met de nieuwe koningin op de­zelfde plaats hang. Dit met alle bijen erop. Soms hang ik er nog enkele ramen uit de aflegger bij. De oude koningin gaat met het raam naar de afleg­ger en blijft in leven tot er nieuwe konin­ginnen­cellen zijn.

            Zoals reeds werd beschreven functio­neert het directe in­hangen van konin­ginnecnellen altijd, behalve in díe volken die reeds bezig zijn om in zwermstemming te komen en reeds aange­nomen cellen hebben. Nog een re­den om zwerm­lustige bijen te vermij­den!! Het omwisselen van koninginnen gedurende de zomer­periode en de herfst gaat slechts met behulp van kooitje­s en houden altijd het risico in dat een konin­gin wordt bescha­digd of dat het volledig mis­lukt. De schade aan de konin­gin kan bestaan uit beschadigde vleugels, ver­lamde benen, afgebe­ten pootjes of voetkussentjes met daar­naast nog ande­re defec­ten die niet direct consta­teerbaar zijn, maar wel van in­vloed zijn op de produc­tie van de ko­ningin.

            In het algemeen wordt beweerd dat de wis­se­ling van de koningin het gemakke­lijkst gebeurt tijdens de inwinte­ring. Dat is wel mogelijk, als er maar gewacht wordt tot de bijen het grootste ge­deel­te van het wintervoer bin­nen heb­ben en doe het alsje­blieft niet op hetzelfde moment als de bijen de eerste portie van het wintervoer krijgen. Eigen­lijk hoeven in het geheel geen koningin­nen gewis­seld te worden in de herfst. Alleen wel wanneer een kleine kolonie zo zwak is dat er risi­co bestaat van dood­gaan in de winter. Echter als de konin­gin een slechte eierleg­ster is, heeft dat geen enkele beteke­nis. Ze zal in de winter toch niet leggen: wissel in het voorjaar als de paarde­bloem begint te bloeien.

            Als je in de zomer een teeltkoningin koopt die je abso­luut niet kwijt wilt raken of beschadigen, dan is er wèl een moge­lijk­heid! Neem bijen uit de honingkamer of liever: neem de gehele ho­ningka­mer. Plaats deze op een bodem, zet er een deksel op en breng deze aflegger op zijn minst twee kilome­ter weg. De voorwaarden zijn eenvoudig: géén ramen met broed inhangen, omdat dan de moge­lijkheid van (het maken van) een jonge konin­gin bestaat. Een en ander moet goed voor­zien zijn van honing. Als je nu met een jonge ko­nin­gin in een kooi­tje komt, dan rea­geren de bijen en­thousiast, zoals tie­nermeisjes dat doen op hun pop-idool. In het verle­den zijn hiervoor vaak broedafleg­gers ge­maakt, maar de hier beschreven methode is betrouw­baarder.

            Punt 7. Teeltselectie voor hobby-imkers. De titel veron­derstelt reeds dat we ons met de kleine imkerij bezighouden. Bij de beroeps­matige imkerij ligt het met de selectie iets anders. Hiermee krij­gen we een tegen­stelling in dit onder­werp. Voor teeltse­lectie moet men veel volken kunnen inzetten als het nodig is. Bij een kleine imkerij is er geen andere moge­lijk­heid dan met anderen te gaan samenwerken. Laten we er eens van uitgaan, dat we met zijn drieën elk een konin­gin kopen, met dezelfde af­komst en dezelf­de pa­ring. Vraag eventueel hulp om deze te beoorde­len en ga dan van de beste van de drie nate­len. De beste is niet noodzakelij­kerwijze de koningin met de hoogste honing­opbrengst. We moeten ook andere zaken beoor­delen, zoals het gedrag, de zachtaardig­heid, etc. We krijgen wat meer zekerheid als we het eerste jaar reeds een paar doch­ters natelen: ieder van zijn eigen gekochte konin­gin. Deze laten we ook thuis, op eigen stand, be­vruchten. Dan hebben we tevens doch­tervol­ken, die we bij de beoorde­ling in het vol­gen­de jaar kunnen be­trek­ken om vast te stel­len welke ko­ningin we zullen uitver­kiezen als onze teelt­ko­nin­gin. Als we een sta­tistische zeker­heid willen hebben dan zouden we een der­tigtal dochter­volken nodig heb­ben. Maar we kunnen toch geluk heb­ben?! Voor het overige deel van de teelt­selectie moeten we als kleine te­ler/imker vertrou­wen op de keuze die er op het be­vruchtings­station gedaan wordt wat betreft het darren­materi­aal en enkele van de bes­te konin­ginnen elk jaar daar naar toe­sturen voor be­vruch­ting om ervoor te zorgen dat er be­trouw­baar materi­aal aanwezig blijft om van na te telen. Natuurlijk houdt dit ook in dat ik reke­ning houdt met de naaste verwanten van mijn dochter­konin­ginnen zodat ik niet ongemerkt inteelt krijg.

            Omdat er sprake is van hobbyim­kerij moeten we er reke­ning mee houden dat ve­len van ons buren hebben. Zouden we de onge­lukkige gewoonte van de bijen om witte was en auto's van buren te bevuilen kunnen wegte­len dan zou dat een goede zaak zijn. Ik ves­tig daar mijn hoop echter niet op. In plaats daarvan moet je op je eigen diploma­tieke vermogen vertrouwen! Wat betreft steke­righeid en zwermperikelen kan een teeltselec­tie veel uitmaken. Er zijn maar drie genera­ties voor nodig om steeklust weg te telen, zelfs als het de allerergste stekers be­treft. Ook de zwerm­lust kan tot een minimum terug worden gebracht, maar je moet je houden aan de eenvoudige raad: teel nóóit na van koningin­nen, waarvan de volken steken of zwermen. Geloof niet degenen die volhouden dat bijen moeten steken om honing te krijgen. Dat is pure non­sens.

Opmerking: Ulf Gröhn houdt bijen in kasten met het standaard­raam, waarbij broedkamerraam en honingka­merraam hetzelfde formaat hebben.